Jan Boissevain: Amsterdams reder

Jan Boissevain (1836-1904) is zoon van Gideon Jeremie Boissevain (1796-1875) en Maria van Heukelom (1801-1866). Hij was gehuwd sinds 15-5-1862 met Petronella Gerharda Johanna Brugmans (1838-1905). Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 5 dochters geboren.

Familie van Jan Boissevain met Mia, Walrave, Nella, An, Thijs, Heleen, Charles Daniël Walrave , Li, Aat van Hall, Wil de Vos, Sissy Blijdenstein en Gi den Tex

Jan Boissevain werkte na een school van uitgebreid lager onderwijs doorlopen te hebben reeds sinds zijn dertiende jaar op kantoor bij zijn vader, die een kleine zeilschiprederij had, en in enkele van zijn brieven ontwikkelt hij een plan om die rederij te vergroten en om te zetten tot een stoomvaartdienst op Nederlands-Indië, in tegenstelling tot het heersende dogma dat stoomschepen alleen goed waren voor kustvaart of korte oversteek. Hij dacht toen nog aan snel zeilende klippers met hulpstoomvermogen, maar in de loop van de jaren zestig namen de vooruitzichten toe voor een zuivere stoomvaartlijn vanuit Amsterdam. Drie omstandigheden werkten hiertoe mee: het Suezkanaal in het verschiet, het langzaam tot uitvoering komende Noordzeekanaal ter vervanging van het omslachtige Noord-Hollands Kanaal, en de verbetering van de compoundmachine waardoor een belangrijke kolenbesparing mogelijk werd.

jan boissevain archief

Jan Boissevain (1836-1904)

Toen het met beide kanalen lange tijd slabakken bleef richtte zich Boissevains belangstelling op de regeringspolitiek ten aanzien van de zeilvaart op Indië, waarbij hij in twee artikelen in De Economist (1868 en 1869) op grond van gedegen statistische gegevens afschaffing van de subsidies en van de beurtvaarten bepleitte. Maar in 1869, toen het Suezkanaal zijn inwijding naderde kwam een Schotse reder met het voorstel tot oprichting van een stoomvaartlijn op Nederlands-Indië. In augustus 1869 werd op initiatief van een Amsterdams cargadoor een vergadering van belanghebbenden belegd. Men besloot een comité van actie te benoemen waarin Jan Boissevain, sinds 3 november 1868 (tot 22 augustus 1873) liberaal lid van de Amsterdamse gemeenteraad, een der leden was. Het kreeg als eerste opdracht zich in verbinding te stellen met prins Hendrik (‘de Zeevaarder’) die de Nederlandse regering bij de opening van het kanaal zou vertegenwoordigen. De Prins zegde zijn volle medewerking toe, zowel geldelijk als moreel, maar slechts op voorwaarde dat de zaak een nationaal karakter zou dragen. Hierdoor werd de Schot uitgeschakeld, en daar zowel de zojuist genoemde cargadoor als de Prins zelf naar Egypte vertrokken vielen de voorbereidende werkzaamheden op Boissevain als jongste lid van het uitvoerend comité. Er moest haast worden gemaakt, wilde de handel in Oost-Indische producten zich niet naar het zoveel gunstiger gelegen Zuid-Europa verplaatsen. De stemming op de Amsterdamse beurs was sceptisch. Boissevains berekeningen, hoe zorgvuldig ook opgesteld, vonden weinig vertrouwen, en toen in maart 1870 de inschrijving werd opengesteld kwam van het benodigde kapitaal van 3½ miljoen niet meer dan 2½ bijeen. Eerst na veel intense propaganda, met steun van prins Hendrik gevoerd, en met een beroep op vaderlandsliefde, werd bij een hernieuwde openstelling het gevraagde bedrag bereikt. Op 13 mei 1870 kon de Stoomvaartmaatschappij ‘Nederland’ worden opgericht met een driehoofdige directie waarvan Jan Boissevain gedurende precies 34 jaar de ziel bleef. De Koning trad als beschermheer op, diens broer als zeer actief erevoorzitter, de burgemeester van Amsterdam mr. C.J.A. den Tex, als president-commissaris.

hendrik-11

Prins Hendrik – de Zeevaarder (1820-1879)

De eerste jaren van de nieuwe maatschappij waren niet voorspoedig. De berekeningen bleken wat optimistisch geweest te zijn, havenfaciliteiten in Nieuwediep moesten gehuurd worden van de Koninklijke Marine die daar slechts voor korte tijd in toestemde. Het Noordzeekanaal, waarvan men hoge verwachtingen koesterde kon eerst in 1876 door kleine, in 1879 door grote schepen bevaren worden en toen bleken de haveninstallaties aan het IJ nog onvoldoende te zijn. Het ergste was evenwel dat de maatschappij getroffen werd door een aantal scheepsrampen. Het eerste, in Schotland gebouwde schip dat in 1871 uitvoer, verbrandde na nauwelijks een etmaal, weliswaar waren daarbij geen mensenlevens te betreuren, maar de maatschappij bleef jarenlang verstrikt in processen over schadevergoedingen aan de passagiers. In 1881 verging een ander schip in de Indische Oceaan waarbij één van de reddingsboten met bemanning en passagiers in de golven verdween. Ook onbetrouwbare schroeven veroorzaakten in de eerste jaren veel reparatiekosten en vertraagde reizen. Toch ging het toen de Maatschappij al beter. In 1873 had zij de dank van de Regering geoogst voor de snelle legertransporten bij het uitbreken van de Atjehoorlog. Ook werd in 1874 voor het eerst dividend uitgekeerd.

Enkele jaren later werd Indië getroffen door de beruchte suikercrisis. Een catastrofale daling in de suikerprijzen had de Nederlandsch-Indische Handelsbank in het najaar van 1884 in ernstige moeilijkheden gebracht daar zij ver boven haar eigen middelen kredieten aan planters had verstrekt. Als zij surséance moest aanvragen zou dit een ramp betekenen voor de hele economie van Oost-Indië en indirect voor de beide stoomvaartlijnen ‘Nederland’ en ‘Rotterdamse Lloyd’. De grote bankier A.C. Wertheim en Jan Boissevain verenigden enige andere Amsterdamse zakenlieden, “zooals men elkander aan de Beurs vond, zonder voorafgaand overleg” (zo schreef Boissevain later). “Hoe moeilijk leek de zaak, toen men de behoeften had overzien! Negen millioen waren noodig… Men had slechts vijf dagen tijd…” Een nieuwe maatschappij ad hoc werd opgericht. Ieder van de initiatiefnemers liep zich het vuur uit de sloffen, en twee uur voor het verstrijken van de vijf dagen lag het geld op tafel en was de Nederlandsch-Indische Handelsbank gered. Boissevain was toen sinds twee jaar voor het kiesdistrict Amsterdam liberaal lid van de Provinciale Staten geworden. Hij zou dit blijven tot 1898 en nogmaals voor Amsterdam VI van 1901 tot zijn dood.

Toen de crisis afebde kwam de kwestie van de pakketvaart tussen Java en de buitenbezittingen aan de orde. Deze was in handen van een schijnbaar Nederlandse, in wezen Engelse maatschappij die alle verkeer op Singapore richtte, tot veel klachten van passagiers en bevrachters aanleiding gaf, en in geval van oorlog weinig behulpzaam zou kunnen blijken. Het nationaal belang eiste een zuiver Nederlandse onderneming, die echter moeilijk van de grond kon komen als men rekening zou moeten houden met scherpe concurrentie van de bestaande maatschappij. Boissevain stond bekend als soepel onderhandelaar, steeds geneigd de belangen van de tegenpartij niet over het hoofd te zien. Tijdens herhaalde reizen naar Engeland en Schotland slaagde hij er eerst in een vriendschapsrelatie met de directeur van de Nederlandsch-Indische Stoomvaart Maatschappij, Sir William McKinnon, op te bouwen. Vervolgens wist hij de gehele vloot van die maatschappij voor schappelijke prijs door de nieuwe Koninklijke Pakketvaart Maatschappij te doen overnemen.

Het was niet de enige Amsterdamse onderneming waartoe de directeur van de ‘Nederland’ de stoot gaf. Toen de installaties van de maatschappij in 1877 van Den Helder naar Amsterdam zouden worden overgebracht, bleek er dringend behoefte te bestaan aan een groter droogdok. De Amsterdamse Droogdok Maatschappij werd door Boissevains stuwende kracht opgericht en zou meer dan een eeuw, de eerste 26 jaar met hem als president-directeur, bijdragen tot de bloei van de Amsterdamse haven. Daar er behoefte bestond aan een machinistenschool werd deze mede dank zij zijn steun opgericht. Later kreeg dit instituut de naam van Middelbaar Technische School.

De oprichting van de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij in 1894 was in zoverre merkwaardig dat zij het gevolg was van een demarche van de kant van de ontslagen arbeiders van ‘Werkspoor’ – toen dit bedrijf de scheepsbouw opgaf – bij commissarissen en directie van de ‘Nederland’. Het is de eerste keer dat men iets verneemt van handelend optredende arbeiders bij de Scheepsbouw Maatschappij, iets waaraan Boissevain moeilijk heeft kunnen wennen. Hij had hart voor zijn werknemers, wat o.a. bleek uit het feit dat hij jarenlang voorzitter was van een woningvereniging die huizen voor arbeiders bouwde; hij en zijn vrouw hielpen hen met raad en daad als er moeilijkheden waren, dankbaarheid werd verwacht voor wat de arbeiders meer en meer als hun recht gingen beschouwen. Daarom ook ervoer hij de staking der havenarbeiders in 1903, die leidde tot de spoorwegstakingen, als een persoonlijke belediging, die wellicht zijn levenseinde heeft verhaast. In het voorjaar van 1904 vertrok hij met vrouw en dochter naar Bellagio en liet een gedrukte afscheidsbrief achter voor al zijn medewerkers. Op zijn wens is hij in Bellagio op het protestantse kerkhof begraven.

Ondanks zijn vroeg beëindigde schoolopleiding was Jan Boissevain een veelbelezen man, die zijn talen goed sprak – het Frans zonder accent. Hij was geabonneerd op De Gids – Potgieter was een huisvriend – en op de Revue des Deux Mondes. De artikelen in deze bladen vormden het geliefkoosde onderwerp van zijn tafelconversatie, waar alle roddel streng verboden was. Hij was een trouw kerkganger in de Walenkerk, maar ook wel bij gelegenheid onder het gehoor van vrijzinnige hervormde of doopsgezinde dominees. Maar toen zijn kinderen De Nieuwe Gids boven de oude, de symbolisten boven de romantici prefereerden, en de grondstellingen van het Christendom in twijfel trokken, kon hij hen niet volgen. En toen de omgang met zijn werknemers niet meer een kwestie van individuele hulp was, maar van harde onderhandelingen met vakverenigingen, liet hij dit gedeelte van de directietaak gewoonlijk over aan zijn jongste mededirecteur jhr. L.P.D. Op ten Noort. In economisch opzicht ging hij wel met zijn tijd mee en terecht kan men hem als een Amsterdams handels-en scheepvaartmagnaat aanduiden.

A: Archief-Boissevain in Gemeentearchief Amsterdam.

P: Jaarverslagen van de Maatschappij Nederland, 1871-1903; Terugblik op de eerste 25 jaren van het bestaan der Stoomvaartmaatschappij “Nederland” (Amsterdam, 1895).

L: N.G. Pierson, in Eigen Haard 1904, 742-750; Charles Boissevain, Onze Voortrekkers [Amsterdam, 1906]; Gedenkboek der Stoomvaart-Maatschappij Nederland 1870-1920. Samengest. door M.G. de Boer (Amsterdam, 1920); M.G. de Boer, Geschiedenis der Amsterdamsche Stoomvaart (Amsterdam, 1921-1922. 3 dln.); J.C. Ramaer, in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VII, kol. 161-164.

I: Peter Hofland, Leden van de Raad. De Amsterdamse Gemeenteraad 1814-1941. (Amsterdam 1998) 132.

Auteur: Jan den Tex

Overgenomen van: Resources Huygens ING

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013

 

Publicatie over Jan Boissevain

Esmeralda Tijhoff: De ADM van Boissevain

 

Grootmeester Nederlandse journalistiek op ‘Drafna’

Bossevain,_Charles

Charles Boissevain (1842-1924)

Aan de Meentweg in Naarden stond tot in de Tweede Wereldoorlog een groot Zwitsers huis met de Noorse naam Drafna. Aanvankelijk diende het uit 1860 daterende huis als zomerverblijf annex buitenplaats voor een van Nederlands grote industriëlen. Later werd het huis permanent door particulieren bewoond. Het eindigde zijn geschiedenis in 1941 als bouwvallig schoolgebouw van een destijds gerenommeerd Theosofisch Lyceum. In de oorlogsjaren liet een schoensmeerfabrikant het houten gebouw slopen en op de plek een stenen villa onder dezelfde naam bouwen. Dat huis behoort sinds 1948 toe aan eigenaren van een van Nederlands bekende kledingconcerns.

_normal_drafna_09_oude_foto

In dit artikel gaan we het hebben over de journalist Charles Boissevain (1842-1927), ook een bewoner van Drafna. Vijf jaar geleden noemde de auteur en columnist H.J.A. Hofland deze man ‘de journalist van de eeuw’, maar voegde daar aan toe dat journalisten niet ‘voor de eeuw’ maar ‘voor vanavond’ schrijven. De volgende dag al worden er namelijk visgraten in hun werk verpakt.

Boissevain bewoonde het voormalige Drafna ruim dertig jaar, vanaf 1896 tot aan zijn overlijden. In 1911 stichtte zijn oudste zoon, jonge Charles, het eveneens aan de Meentweg gelegen landhuis Bergerac. Nog iets verderop bevindt zich het landgoed De Duinen met het in 1912 gebouwde huis met dezelfde naam, waar Boissevains oudste dochter Mary, toen gehuwd met de bankier Cornelis van Eeghen, woonde. In dezelfde tijd werd tegenover Drafna het huis Heerlijkheid gesticht door het echtpaar Den Tex-Boissevain, een neef en nicht van Charles. Boissevains dus te over aan Naardens schoonste weggetje, dat in die tijd nog de Oude Valkeveenscheweg werd genoemd. Wie deze toonaangevende mensen met Franse geslachtsnaam waren, is terug te vinden in het Gemeentearchief van Amsterdam. Daar kan men onder toegangsnummer 394 het omvangrijke Boissevainarchief raadplegen. Het onderstaande verhaal is er grotendeels aan ontleend.

Eigenlijk was de naam Bouyssavy. Althans zo noemde een verre voorvader Lucas zich, die in de 17de eeuw ten oosten van Bergerac in de Dordogne wijnboer was. Deze Lucas, een moedig en godvruchtig man, moest wegens geloofsvervolgingen uitwijken naar Bordeaux. Daar verschool hij zich aan boord van een schip met vaten wijn, tenminste zo wil het verhaal, en belandde omstreeks 1691 in Amsterdam. De Nederlandse Boissevains stammen dus uit een geslacht van réfugiés of Hugenoten. ‘Opgejaagd als een hert’, schreef Charles over zijn voorvader Lucas, die in Amsterdam in zijn onderhoud kon voorzien door het geven van les in de Franse taal en het maken van tekeningen. Hij stierf reeds op 44-jarige leeftijd. Zijn reislustige zoon Jérémie (1702-1762), wiens zwerftochten hem tot in Perzië voerden, werd naderhand ‘vader’ van het Walenweeshuis. En een andere zoon, Gideon Jérémie (1741-1802), was het, die geluk had in de handel en zich daardoor een maatschappelijke positie wist te verwerven die het geslacht vanouds in Frankrijk ook al bezat. Daniël (1772-1834), de grootvader van de Charles van dit verhaal, was de derde van de elf kinderen van genoemde Gideon Jérémie. Hij noemde zich inmiddels Boissevain en ging eveneens in de handel. Zo ook diens zoon, de vader van onze Charles.

Voor zijn vader, ook een Gideon Jérémie (1796-1875), koesterde Charles een grote bewondering. Hij was reder van beroep en woonde op de Herengracht. De scheepvaart nam als vanzelf een centrale plaats in binnen het gezin Boissevain.

Hoe herinner ik mij uit mijn jeugd‘, schreef Charles eens, ‘de machtige betekenis van de wind voor het zeevarend Holland! ’s Ochtends was de eerste taak van mijn vader om in de tuinkamer uit het venster te gaan kijken naar het haantje van den Westertoren om te zien hoe de wind was. Want de ‘Nederland & Oranje’, de ‘Bestevaer’ en de ‘A. Falck’ lagen al een paar weken te Nieuwediep (Den Helder, red.), wachtende op de gunstige oostenwind en ziet de wind bleef altijd maar uit het westen waaien, tot groot verdriet van reeder en gezagvoerder. Welk een aardig slag mensen waren die scheepsgezagvoerders van een vijftig jaar geleden! Die op mijn vaders schepen, kwamen meest uit Katwijk, uit deftige gezinnen, wier hoofden van vader tot zoon kapiteins waren van Amsterdamsche Koopvaardijschepen. Nog zie ik hen voor mij, de Duyvenbodes en de Van der Plassen, breede krachtige mannen, trouwhartig, onkreukbaar eerlijk, gelijk mijn vader steeds getuigde. Ze brachten de poëzie van de zee steeds onze huiskamer binnen als ze kwamen koffiedrinken na behouden terugkomst. Dan brachten ze geschenken mee, waarvan ik er een tot nu bewaard heb, een Indische prauw met zeilen en roeiers geheel van kruidnagelen gemaakt. Potten gember, kanaries van de Canarische eilanden, snuisterijen uit Java, den geur der morgenlanden brachten ze het huis op de Heerengracht binnen. Geen wonder, dat ik de zee liefheb!

GIDEON JEREMIE (1796 - 1875) x MARIA VAN HEUKELOM (1801 - 1866)

Charles moeder was Maria van Heukelom (1801-1866), de dochter van een groot bankier. Bij haar huwelijk, in juni 1830, kreeg ze van haar vader al voor 40.000 gulden aan Nederlandse effecten mee, waaruit valt op te maken dat het in dit gezin aan niets ontbrak. Via de Van Heukeloms kende de familie de heer Van Rossum op Zandbergen te Naarden en het is dan ook aardig om uit Gideon Jérémies dagboeknotities van zaterdag 14 september 1839 het volgende te citeren:

Ten 8 Uren met Papa van Heukelom, & Jan & Margo (ook Van Heukeloms, red.) met het wagentje & de Tilbury naar Zandbergen boven Naarden bij den Heer I.P. van Rossum, de plaats en de Zanderij bewandeld, en Kweek van jonge boomen bezigtigd. Collation in de open lucht genuttigd. Met het Rijtuig van den Heer van Rossum naar het zomerhuis van den heer Huidecoper (het paviljoen), ’t welk f 75/m gekost heeft. Schoon gezigt van het Balcon af, men ziet Amsterdam, Hoorn, Harderwijk, Amersfoort en Utrecht. Ten 1/4 voor 8 Uur weder in de stad gekomen en toen gegeten, het weder was schoon.

Bewondering voor Charles’ vader was er in 1832, toen hij tijdens de beruchte cholera-epidemie Amsterdam verkoos boven een veiliger verblijf op het platteland. Vrijwel iedereen met geld en vrienden elders zocht een onbesmet onderkomen op de zandgronden. De rijke reder Boissevain daarentegen zocht de zieken op! Aan de Prinsengracht regelde hij een leegstaand huis en vestigde er een hoofdkwartier om van daaruit de epidemie te bestrijden. Hij wierf personeel voor het vervoer en de verpleging van zieken en begaf zichzelf onder de cholerapatiënten. Een moedige vader dus, die door de goede God, zoals hijzelf zei, gespaard bleef. Hij kreeg er een medaille van de stad Amsterdam voor. Dat stukje eremetaal was in de familie meer waard dan menig ridderorde.

Ook voor zijn moeder had Charles een grenzeloze waardering. Zij sprak haar talen en was zeer belezen. Goethes citaat dat de jeugd vatbaar was voor het hoogste geluk, stond bij haar hoog in het vaandel. Charles’ jeugd speelde zich deels af op het buiten ‘Duinvliet’ tussen Overveen en Aerdenhout, waar het gezin halverwege de negentiende eeuw, naar eigen zeggen, de heerlijkste zomers doorbracht. Op gevorderde leeftijd verheerlijkt de avontuurlijk van aard zijnde Charles de roeitochten daar, de ritten te paard en het lezen van ‘Ivanhoe, The Heir of Redclyffe’ onder een hoge eik. ‘Een toververhaal uit het land der idealen’ noemde hij het boek. In die tijd logeerde hij eens bij zijn grootvader Van Heukelom op Leeuwenhooft in de Haarlemmer Hout. Op een zondag in mei reed hij met hem in een brik naar Heemstede. Daar in de kerk zag hij op de kansel Nicolaas Beets. Hij raakte onder de indruk van hoe treffend mooi en toch eenvoudig deze een preek voorlas. Ook in het ouderlijk huis ontmoette Charles dikwijls hoogstaande mannen op het gebied van de kunst en de letteren. Na zijn schooljaren voelde hij zich tot de letterkunde aangetrokken en zijn aangeboren opmerkingsgave leidde vervolgens als vanzelf tot de journalistiek.

Al in 1865, Boissevain was toen 23 jaar, schreef hij onder de schuilnaam ‘Fantasio’ in het toonaangevende Algemeen Handelsblad zijn eerste artikelen. Het waren de zogenoemde ‘Iersche Brieven’, die niet alleen door hun inhoud, maar ook door de vorm waarin zij gegoten waren zeer de aandacht trokken. Zijn jeugdige, frisse beschouwingen vormden al snel verkwikkende oases in de toen gortdroge en dorre inhoud van de dagbladen. Het is daarom niet vreemd dat hij kort daarna in de redactie van het blad werd opgenomen. Charles werd buitenlands correspondent en op een van zijn reizen ontmoette hij de Ierse Emily MacDonnell, die later zijn vrouw zou worden. ‘Een Schotse van naam en afkomst’, zei de schrijver Potgieter, die bevriend was met Boissevain, toen hij Emily aan zijn confrère Busken Huet voorstelde. In 1885 werd Charles Boissevain hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad en twee jaar later begon hij met zijn eigen rubriek ‘Van Dag tot Dag’. Hij introduceerde hiermee het hoofdredactionele commentaar in de Nederlandse journalistiek. In zijn circa 4.300 ‘columns’, die tot de populairste lectuur van zijn tijd behoren, heeft hij zijn eigen zeer persoonlijke gaven geheel kunnen ontplooien. Er zijn niet veel onderwerpen te bedenken waarover hij niet geschreven heeft. Bekend werden zijn polemieken met de gereformeerde politicus Abraham Kuyper en zijn steun voor de Zuid-Afrikaanse Boeren in hun opstand tegen de Engelsen.

‘Ons Amsterdam’ (1996 afl. 10) beschreef Charles Boissevain onder meer als volgt: ‘Charles was op en top een liberaal. Het vrije ondernemerschap ging bij hem boven alles, maar de ‘Oranjefurie’ tegen de socialisten in 1887 keurde hij scherp af. De veroordeling en de verbanning van de joodse officier Alfred Dreyfus in Frankrijk in 1894 vond hij een schande en in 1898 interviewde hij als eerste Nederlander Emile Zola, romancier en Dreyfus’ welsprekende verdediger. Daarentegen veroordeelde hij het opkomend socialisme.

Tot ergernis van de linkse journalist Henri Wiessing, van 1907 tot 1915 hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, die Charles kenschetste als ‘de zelfvoldane opperliberaal van die dagen’ die ‘op basis van een wel zorgvuldig maar tweederangs schrijftalent en een inhalige geest zonder schroom zichzelf en zijn hele familie naar de voorgrond drong’.

Aanvankelijk woonde Charles Boissevain met vrouw, elf kinderen en met het Engelse kindermeisje Polly Barker op de Herengracht nr 332. Zijn vermaarde broer Jan, oprichter van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, woonde een paar huizen verder. Op 54-jarige leeftijd kocht Boissevain Drafna en werd Naarden het domicilie van de toen al ‘Paus van de vaderlandse journalistiek’ genoemde bekende Nederlander. Die typering vond hij overigens niet prettig. Rond de eeuwwisseling zagen de Naarders hem elke morgen in een wagentje met een wit hitje ervoor gespannen naar het station rijden. Later legde hij de afstand veelal per driewieler af.

Alhoewel hij eens op Drafna in een toneelspel de draak stak met de Gooise boeren die zijn naam niet goed konden uitspreken, koesterde hij sinds zijn verhuizing naar Naarden een bijzondere liefde voor het Gooi. De natuur was hem alles. Hij kon zeer geestdriftig schrijven over bomen en bloemen, over de Hollandse duinen en de zee, het strand, over een sneeuwstorm en over een nachtelijke wandeling over de Gooise heide, waarbij hij overweldigd werd door het licht van de maan en de pracht van de sterrenhemel.

‘Waarom Maart’, zo schreef hij, ‘de lentemaand wordt genoemd, besef ik eerst goed sinds ik hier buiten woon in het Gooi. Want zij heet lentemaand, omdat onze dichterlijke taal niet in de steden is geboren, maar in de eerste plaats doordrongen is van het gevoelen, denken en verbeelden van hen die het land bewonen en den grond ontginnen en voor wie Maart zaaimaand is.’

En in de zomer van 1906 schreef hij: ‘Gisteravond zongen bij mij op Drafna voor het eerst van dit jaar een paar nachtegalen in de eschdoornlaan, in de luwte van het dennenbosch‘.

Boissevain Daughters

Charles en Emily Boissevain poseren met hun zes dochters voor Drafna

Het leven op Drafna met kinderen en kleinkinderen temidden van de fraaie natuur werd op latere leeftijd het belangrijkste in het leven van Charles Boissevain. Veel brieven, toneelstukjes, menu’s en foto’s getuigen van de goede en vaak feestelijke sfeer die er op Drafna heerste. Daar ook schreef Charles zijn ‘Zonnige uren’, opstellen die hij maakte als ‘de zon in zijn inktkoker scheen’ en hij zich verheugde over de momenten van lieflijke en schone dingen die mensen kunnen opbeuren en hoop geven. Het boek werd opgedragen aan zijn kleinkinderen, die, zei Charles ‘ons dwingen jong en vrolijk te blijven; kinderhandjes strijken de rimpels glad van het fronsend voorhoofd.’ Charles was een groot kindervriend. Hij geloofde heilig in de kracht die er schuilt in het grote, nauwverbonden gezin, in huiselijk geluk.

In 1912, bezocht de journalist Jan Feith hem op Drafna voor een interview.

Het was de dag van zijn 70ste verjaardag’, schreef Jan Feith, ‘28 oktober 1912, in den vollen herfst, een van najaarspracht jubelende kleurdag in Holland, mooi-Gooi op zijn heerlijkst. Daar woonde hij buiten Naarden, naar den kant der vlakke Zuiderzee, aan den ruigen Gooikant, in zijn idyllisch houten buitenhuis, de groote tuin als park, heuvelachtig en bosrijk. Aan de bocht van de Huizerweg, de kortgesnoeide haag langs, de glooiing van een op Ierland geïnspireerde lawn, daartusschen de breede oprij-weg, leidend naar het in chalet-stijl gebouwde woonhuis. Terzijde lag rimpelloos de lage vijver, nu vol bladval; het dennenbosch daarneven; een rustiek bruggetje over een ravelijntje. En achter het half Zwitsersch half Noorsche huis, tusschen de verspreid staande boomen, de wijde doorkijk over de lage, naar het noorden gespreide weiden, aan den einder afgesloten door den roest-bruinen wand van Valkenveensche bosschen. En daar weer achter de Zee, – “zeewind, gezuiverd door dennengeur!” zoals Charles Boissevain zijn eigen retraite eens aanduidde.

Charles Boissevain Handelsblad

Charles Boissevain is tot 1908 hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad gebleven. In dat jaar nam, tot grote schrik van de redactie, zijn zoon Alfred Gideon (1870-1922) het roer van hem over. Naast zijn journalistieke oeuvre schreef Charles enkele boeken, waaronder het in 1906 op Drafna gemaakte ‘Onze Voortrekkers’. Dat bij het Algemeen Handelsblad gedrukte bijna 500 pagina’s tellende werk vertelt over de geschiedenis van enkele van Charles voorouders en eindigt met persoonlijke herinneringen van hemzelf. Het boek werd niet in handel gebracht maar was uitsluitend bestemd voor familieleden en vrienden. In die kringen werd hij op handen gedragen.

Drafna werd familiehuis bij uitstek, waar kinderen en kleinkinderen dolgraag kwamen, waar grootvader Charles volop genoot van hun aanwezigheid en met overgave het ‘Hop Marjannetje’ en ‘Schuitje varen, theetje drinken’ met de kleintjes kon meezingen.

Charles is tot zijn overlijden in mei 1927 op Drafna blijven wonen. Zijn laatste jaren waren niet gemakkelijk. Een half jaar voor zijn dood bezocht een redacteur van het Algemeen Handelsblad hem nog een keertje in de grote kamer van Drafna, die uitzicht bood op de vijver. De bijna 85-jarige Charles werd toen de kamer binnengeleid ondersteund door een verpleegster. Van het licht, dat zo dikwijls door zijn inktkoker had geschenen, zag hij vrijwel niets meer. Voor wie wist hoe lezen, waarnemen en schrijven zijn grote vreugde waren, was het een droevig gezicht. Maar zijn geest was nog helder en zijn belangstelling voor het Algemeen Handelsblad was gebleven.

Zacht is het leven van Charles Boissevain uitgeblust. Als een zon, die langzaam onderging in de gouden schoonheid van het Gooi’, schreef men na zijn overlijden op 5 mei.

Toen Charles Boissevain eens aan het graf stond van een van zijn zusters, die ook in mei de eeuwige rust was ingegaan, zei hij:

Er is geen betere maand om van het leven te scheiden, dan de Meimaand, als alles herleeft, als alles hernieuwd wordt en weder opbloeit tot het dragen van nieuwe vruchten. Dat symbool van eeuwige herleving begroeten we, als wij onze dierbaren ons zien voorgaan.

Charles Boissevain werd op een dinsdagmiddag om twaalf uur op de begraafplaats bij Jan Tabak ter aarde besteld. Op het ogenblik dat de droeve stoet, waarin velen uit zijn grote gezin en het voltallige dienstpersoneel meegingen, Drafna verliet, op dat ogenblik werd van een venster een gordijn langzaam weggeschoven en zag men de vrouw, die bijna zestig jaar licht en vreugde had verspreid in het leven van Charles Boissevain. Ze was alleen in huis achtergebleven en oogde diepbewogen het stoffelijk omhulsel van haar man na.

Op het kerkhof, zo lezen we in de kranten van toen, waar een grote menigte, waaronder journalisten, de Naardense burgemeester Van Wettum, de Erfgooiersvoorzitter Emil Luden en vele andere bekenden uit het Gooi waren samengekomen om de bekende en beminde grijsaard de laatste eer te bewijzen, werd de baar gedragen door zoons, schoonzoons en de oudste kleinzoons. Rondom het graf en tegen de groene hagen waren kransen van rozen, seringen, aronskelken en rododendrons gevlijd. Aan de binnenkant was het graf gestoffeerd met sparrengroen, witte violieren en seringen. Een van Boissevains kleinzoons refereerde aan al het goede en schone wat grootvader hun had ingeprent en waar zij heel hun leven voordeel mee zouden kunnen doen. Charles jr. herinnerde aan de innige verhouding die bestond tussen de vader en al zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. En toen de Naardense torenklok haar brede uitvaartgalmen wijd over heide en veld beierde, zongen allen als afscheidslied zijn lievelingshymne uit het liedboek der Engelse Kerk:

Sun of my soul, Thou saviour dear

It is not night, if Thou be near.

Henk Schaftenaar, Naarden (september 2004)

De heer H. Schaftenaar is redacteur van ‘De Omroeper’, het geschiedkundige tijdschrift voor de plaats Naarden. Bovenstaand artikel is van zijn hand en geplaatst in jaargang 17, nr. 3.

Wicher Boissevain: ontginner van de Liberiaanse wildernis

wicher01i

Wicher Boissevain was general-manager rubberplantages in Liberia

Wij zitten in de ruime kamer van een eenvoudig prefabricated woning op ruim 100 km van de Liberiaanse hoofdstad, Monrovia. Het uitzicht is weids. Op de heuvels, kilometers ver in de omtrek, bevindt zich een nog geen twee jaar oude rubberaanplant met een totale oppervlakte van 2000 ha. Mijn gastheer, de heer Wicher Boissevain (1925-1981), die er met zijn Nederlandse vrouw en vier kinderen woont, maakt een verontschuldigend gebaar: “Nee, ik ben geen landbouwingenieur. Ik heb alleen de landbouwschool in Deventer, want vier jaar militaire dienst in Nederland en Indonesië hadden mij toch al achterop gebracht.” Uit zijn onopgesmukt verhaal blijkt wel dat het leven beslissingen verlangt, waarop men op geen enkele school afdoende kan worden voorbereid.

Geen water, geen licht, geen weg

Toen wij in 1957 uit Indonesië werden verjaagd konden wij in Nederland moeilijk aan de slag komen. De werkgevers wisten niet goed wat zij met ons aan moesten. Een collega van mij verzweeg ten slotte zijn diploma’s en ging in een pakhuis aan de arbeid. Maar omdat hij te hard werkte dreigden enkele mede-arbeiders hem in de gracht te gooien. Ik hoorde dat Amsterdam Rubber van plan was een rubberplantage te stichten in Liberia en greep mijn kans met twee handen aan. In 1959 trok ik in Liberia de ‘bush’ in, om het terrein te verkennen. Dragers waren gauw genoeg gevonden en een van onze eerste daden moest zijn, van het lokale opperhoofd een lemen hut te kopen, die wij voor tien dollar verkregen. Toen wij het terrein hadden uitgezocht en de plaats, waar de fabriek kon worden gevestigd, konden de werkzaamheden een aanvang nemen. Er was uiteraard geen water en geen licht en ook de weg moest eerst door ons worden aangelegd. Een rivier bood een grote moeilijkheid, maar ook de brug is door ons gebouwd. De verstandhouding met de bevolking is van den beginne af aan uitstekend geweest.

“Iets wits”

Op een dag was er groot rumoer onder de duizend arbeiders, die wij in dienst hadden. In plaats van aan het werk te gaan, bleven zij in groepjes druk praten. Het probleem bleek te zijn, dat aan de stam een belasting van 25 dollar was opgelegd en dat zij met geen mogelijkheid wisten, hoe zij aan dat geld moesten komen. Ik heb ten slotte aan het opperhoofd aangeboden de 25 dollar te betalen. Er werd onmiddellijk een groot feest georganiseerd, dat ik ook moest bijwonen, omdat “iets wits” dankbaarheid uitdrukt. Enkele bewoners hebben mij later nog met een witte kip verrast, hetgeen voor deze mensen een heel kapitaal is.

’s Lands wijs

Maar het grootste bewijs van erkentelijkheid kwam, toen een deputatie mij, enige dagen later, een jonge dochter kwam aanbieden. Ik vertelde dat ik al een vrouw in Nederland bezat en de wetten van mijn land het bezit van een tweede vrouw niet toelieten. De deputatie was met dit antwoord maar matig tevreden, omdat ik nu eenmaal in hun land was, waar dergelijke dwaze wetten niet bestonden. De ouders van het jonge meisje hebben later nog een pleidooi voor hun dochter gehouden en toen ook dat niet hielp heeft de stam achtereenvolgens zeven jonge meisjes “op zicht” gestuurd.

Staking

Moeilijkheden zijn overigens niet uitgebleven. Plotseling was de stam van mening dat hogere lonen moesten worden uitbetaald. Een groepje met stokken bewapende Afrikanen trok in de aanplant van groep naar groep, wekte alle arbeiders op, het werk neer te leggen en verjoeg het huispersoneel uit de woningen van de drie Nederlanders, die toen de leiding vormden. Op zo’n ogenblik moet je geen vrees tonen, maar de situatie werd toch wel moeilijk, toen een tocht naar de bewoonde wereld onmogelijk bleek, omdat de leiders van de staking de enige weg naar Monrovia geblokkeerd hadden. Telefoon is er nog niet in dit land en eerst na dit intermezzo hebben wij voor een radioverbinding gezorgd. Er was een mogelijkheid, in schijn toe te geven, opdat in ieder geval de weg zou worden vrijgemaakt. Wij zouden dan echter het vertrouwen van de bevolking verspeeld hebben. Wij bleven weigeren te onderhandelen en eisten, dat de versperringen zouden worden verwijderd. Toen wij daarna president William V. S. Tubman in Monrovia van de gebeurtenis op de hoogte konden stellen, stuurde deze onmiddellijk een aantal soldaten, die de orde herstelden.

ƒ12 miljoen

Investeringen als deze zijn ook in financieel opzicht een avontuur. Toen wij in 1959 startten met het project, dat in totaal ƒ12 miljoen zal kosten, was de bevolking enthousiast over het loon van ongeveer ƒ1,25 per dag. Sindsdien zijn niet alleen de lonen bijna verdubbeld, maar zijn door ons ook reeksen van voorzieningen getroffen, waaronder bijvoorbeeld de verstrekking van rijst. In dezelfde periode zijn tegelijkertijd de rubberprijzen aanzienlijk gedaald, zodat het maar gelukkig is, dat wij bij onze oorspronkelijke financiële opzet met ruime marges hebben gewerkt. In deze landen moeten de westerse ondernemers vrijwel alles zelf doen. De Amerikaanse Firestone, waar, tussen haakjes, ruim dertig Nederlanders werken in leidende functies, bezit in Liberia de grootste aaneengesloten rubberplantage ter wereld. Deze onderneming heeft vele dorpen gebouwd voor haar arbeiders, scholen opgericht voor kinderen en sportvelden aangelegd.

Bij volmacht

Hoewel Firestone aan tienduizenden mensen werk verschaft en grote welvaart om zich heen verspreidt, gaan toch wel kritische stemmen op onder Liberiaanse jongeren, die zich niet (kunnen) realiseren welke problemen de leiding van zo’n onderneming inhoudt. Maar gelukkig beschikt Liberia over een wijs man aan het hoofd van de regering, president Tubman, die de belangen van zijn land op bekwame wijze behartigt. De president wordt telkenmale met overweldigende meerderheid herkozen. Bij de laatste verkiezing heeft mijn chauffeur zeventien maal op hem gestemd, uiteraard telkenmale zogenaamd voor een ander. “Als de president dit zou bemerken zou hij alleen maar blij zijn, dat iemand blijk geeft zoveel van hem te houden”, was zijn verklaring voor zijn enthousiasme bij de stembus.

wb krant 002 ws

de Telegraaf (5 oktober 1963)

wb onderscheidingen 008i

Voor zijn verdienste voor Liberia ontving hij op 4 december 1979 in naam van de Liberiaanse president William R. Tolbert de hoge onderscheiding van Grand Commander of the Liberian Order.

wb onderscheidingen 001i

Lucas Boissevain: vluchteling uit Frankrijk

PerigeuxDe Boissevains waren hugenoten, de van oor­sprong Franse calvinisten die in de 17de eeuw hun land ontvluchtten toen de katholieke koningen het protestantisme poogden uitte roeien. De familie woonde oorspronkelijk in Zuidwest-Frankrijk. De oudst bekende Bouyssavy, zoals de naam toen nog werd gespeld, was anno 1445 notaris in Périgueux. Lucas Bouyssavy (1660-1705) geldt als de stamvader van de hedendaagse Boissevains. Alle dragers van deze naam – waar ook ter wereld – stammen van deze Lucas af.

Na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) besluit Lucas in 1688 vanwege de geloofsvervolgingen door de katholieken van de hugenoten het land te verlaten. Hij verkoopt op 22 juli 1685 zijn helft van het voorvaderlijk erfgoed te Couze aan zijn broer Jean. Op 4 december 1687 maakt hij te Bergerac zijn testament op. Na drie jaar van gevaarlijke omzwervingen door het land slaagt hij er met behulp van protestantse vrienden in zich heimelijk in te schepen op een zeilschip vol fusten wijn naar Amsterdam. Voordat het schip vertrekt moet hij zich dagen en nachten tussen de tonnen zonder eten verborgen houden. Enkele weken later komt hij in beklagenswaardige toestand en zonder geld te Amsterdam aan. Daar vestigt hij zich omstreeks 1691 onder de naam Boissevain.

gouden%20eeuwLucas treedt in 1700 in het huwelijk met Marthe Roux (1664-1727), wier familie hij uit Bergerac kende. Over de vlucht van Marthe met haar twee kinderen uit Frankrijk gaat het verhaal dat zij zich om de grens over te komen onderin een hooikar heeft verstopt. Een soldaat prikt met een bajonet in het hooi om te controleren of daar iemand verborgen zit en raakt haar in haar bil. Maar zij weet zich te beheersen en brengt geen enkel geluid uit. Op die manier lukt het haar het land uit te komen. Helaas sterft een van haar kinderen in Antwerpen aan de gevolgen van de ontberingen van de lange reis.

Lucas Bouyssavy voorziet in zijn levensonderhoud door lessen tekenen en Frans te geven en door bij een paar handelaren de boeken bij te houden. Hij sterft op 25 april 1705 op 44-jarige leeftijd na 5 jaar huwelijk en laat Marthe met twee kinderen achter: Marthe Anne Boissevain (1705-1767) en Jérémie Boissevain (1702-1762). Jérémie vertrekt na de dood van zijn moeder naar Londen, waar hij 4 jaar werkzaam is op een handelskantoor en hij Marie Charlotte du Chesne (1705-1779) leert kennen, met wie hij in 1733 in het huwelijk treedt. Evenals zijn vader verdient Jérémie zijn brood als boekhouder en het geven van Franse les, maar dat is niet genoeg om in zijn onderhoud te voorzien.

Jérémie en Marie Charlotte krijgen op 21 mei 1741 een zoon, Gedeon Jeremie Boissevain (1741-1808). Deze Amsterdamse boekhouder trouwt in 1767 met Marguérite Quien (1746-1808). Zij krijgen elf kinderen, van wie Daniel Boissevain (1772-1834) en Henri Jean Boissevain (1777-1823) de familielijnen voortzetten. Een paar generaties na de vlucht van stamvader Lucas werden de Boissevains dankzij Daniël (1772-1834), die in Franse, Duitse en koloniale goederen handelde, een succesvolle familie. Zijn zoon Gideon Jeremie (1796-1875) en diens zoon Jan (1836-1905) verschoven de aandacht naar scheepvaart en assurantiën. Door hard werken steeg de familie, waarvan sommige leden reeds in hun tienerjaren met grote verantwoordelijkheden in het familiebedrijf begonnen te werken, op de maatschappelijke ladder. Bij de Boissevains valt de grote omvang van de familie op en de enorme verscheidenheid in activiteiten op economisch, sociaal, wetenschappelijk, bestuurlijk en kunstzinnig vlak, die de familie kleur geeft. In de loop van de generaties spreidt de familie zich verder uit over de rest van Nederland en Europa.

W: Wikipedia Familie Boissevain

S: Stamboom Familie Boissevain

A: Archief Familie Boissevain Gemeentearchief Amsterdam

Willem Frederik Lamoraal Boissevain: Nederlands koloniaal ambtenaar

Van links naar rechts: Wicher, Emile Henri, Willem, Frederik Lamoraal Sr, Willem, Frederik Lamoraal Jr, Henri Edmund en Emilie Louise Boissevain-Court

Op 5 april 1919 overleed op 66-jarige leeftijd de oud-resident W.F.L. Boissevain (1852-1919). Een krachtige persoonlijkheid, een sieraad van het corps Binnenlands Bestuur was hij gedurende zijn meer dan vijf en dertigjarige diensttijd, waarin hij achtereenvolgens alle rangen vanaf aspirant-controleur tot resident doorliep. Geboren te Arnhem, 28 november 1852, trad hij in 1874 in de Indische dienst en was controleur in de gewesten Japara en Cheribon.

Na zestien jaren dienst werd hij assistent-resident van Blora (1890), om vervolgens deze afdeling te verwisselen met de afdelingen Berbek (1892), Toeban (1897) en Toeloeng Agoeng (1899). Vooral in de afdelingen Blora en Toeban had hij gelegenheid zich als een flink politieman te doen kennen. Ruim acht en twintig jaren waren er na zijn indiensttreding verlopen toen Boissevain benoemd werd tot resident van Madioen. (Men ziet de promotie ging in die dagen niet schitterend!) Een niet gemakkelijk te besturen gewest, met zijn grote particuliere industrie. De suikercultuur, die zulk een grote invloed uitoefent op de economische ontwikkeling der inlandse bevolking, mocht Boissevain niet tot zijn vrienden tellen. Hij zag de voordelen, die deze cultuur onmiskenbaar heeft voor de materiële welstand der bevolking niet over het hoofd, doch hij wist bij ondervinding dat de nadelen zeer groot waren, dat de inlander nu eenmaal een slecht financier is en zijn grond verhuurt aan de suikerfabrikant voor een bagatel, om ten slotte van gezeten landbouwer tot dagloner af te dalen. En toen, zestien jaren terug, waren de grondhuurprijzen werkelijk ook buitengewoon laag; gaande weg is zulks beter geworden. Na vier jaren in het gewest Madioen met krachtige hand te hebben bestuurd, werd resident Boissevain in 1907 door de regering geroepen naar de zich meer en meer ontwikkelde residentie Preanger-Regentschappen. Er was daar een krachtig bestuurder nodig en de keuze viel op de man, die getoond had zonder aanzien des persoons te kunnen optreden en zeker wel aan de verouderde toestanden in dit gewest een eind zou weten te maken.

COLLECTIE_TROPENMUSEUM_Ambtswoning_van_de_familie_Boissevain_TMnr_60052530

Ambtswoning van de familie Boissevain

Vier jaren, van 1907 tot 1911 (slechts onderbroken door een half jaar verlof naar Europa, met behoud van betrekking, een unicum), bestuurde hij dit belangrijke gewest en men gevoelde al spoedig dat er een nieuwe frisse wind vanuit Bandoeng over de Preanger-afdelingen, met harde feudale regenten, die zich nog zo’n beetje inlandse vorsten voelden, ging waaien.

Tegenstand, lijdelijk verzet, bleven niet uit; maar toestanden, die reeds sinds lang niet meer op overig Java bestonden, moesten veranderen, verouderde inzichten moesten plaats maken voor nieuwe ideeën. Het was duidelijk, deze resident speelde er niet mee; wat hij meende dat gebeuren moest, geschiedde; hij was wel een autocraat, hij was de man van het ‘l’état c’est moi’, maar in die tijd was zulks nodig; het bestuur der Preanger was langzamerhand verslapt, de zaken waren slechts gaande gehouden; er was geadministreerd, niet bestuurd en onder de inlandse ambtenaren was een soort van familieregering ontstaan, die aller noodlottigste gevolgen had. Daaraan is door Boissevain een einde gemaakt en toen hij in 1911 aftrad kon hij het bestuur van het gewest in handen van zijn opvolger overgeven, in heel wat betere toestand, dan waarin hij het had ontvangen. Slechts acht jaren heeft hij van zijn welverdiende rust, na zo’n welbesteed leven, mogen genieten, maar de belangen van het corps B.B. bleef hij nog behartigen, daar hij geruime tijd zitting had in het bestuur der Vereniging van Ambtenaren bij het B.B. Met Boissevain is een der krachtigste figuren van het B.B. uit een thans afgesloten periode heengegaan. Man van daden, niet van woorden en ‘papieren brieven’, placht hij snel te handelen, zonder eerst angstvalig te vragen “is er wel een antecedent” of “wat zeggen de bepalingen?” Het spreekt van zelf dat zulk een man in de smaak moest vallen van de Gouveneur-Generaal van Heutsz, die zijn adviezen op de hoogste prijs stelde en daarvan meermalen ondubbelzinnig blijken van gaf. Een zetel in de Raad van Indië scheen voor hem niet bestemd, doch werd door een ander resident van Java, jonger in dienst dan hij, bezet. Dat dit hem griefde spreekt van zelf en was met nog andere teleurstellingen in de dienst, gedurende het jaar 1910, wel de oorzaak dat hij begin 1911 zijn pensioen vroeg op 58 jarige leeftijd, nog in de kracht des levens.

Naar populariteit streefde hij niet; hij was streng in de dienst, streng ook voor zijn ondergeschikten, vorderde veel van hen, maar steunde ook zijn ambtenaren, waar zulks nodig was, stond voor hen op de bres. Ofschoon autocraat, dreef hij geenszins zijn mening à tort et à travert door, als men op goede gronden kon aantonen dat die aanvechtbaar was. Dan gaf hij toe en apprecieerde dat men rond voor zijn gevoelen uitkwam. Als resident van Madioen ontving hij het ridderkruis van de Nederlands Leeuw, een welverdiende onderscheiding, maar groter onderscheiding is dat zijn naam zal voortleven bij het corps voor welks belangen hij steeds op zo energieke wijze opkam.

R.I.P. van Bijleveld, ’s-Gravenhage  (april 1919)

Telefonisch contact met Adolphe Boissevain

nl266129

De contracten en correspondentie tussen Athanase Adolphe Henri Boissevain (1843-1921) en de Nederlandsche Bell Telephoon Maatschappij (MBTM) geven een beeld van de aanleg van een unieke telefoonverbinding “buitennetaansluiting”, die de NBTM voor Adolphe aanlegde tussen zijn huis Prins Hendriksoord te Lage Vuursche en de gemeente Amsterdam. Maar het gaat ook om de perikelen van een welgestelde particulier in de periode, dat de Staat steeds meer de telefoondienst overneemt van particuliere telefoonmaatschappijen.

Uit de vinding van Alexander Bell, het telefoonhoorntje uit 1876, was door toevoeging van een microfoon, een bel, een dynamo en enkele andere zaken een toestel gegroeid, dat ten algemene nutte kon worden geëxploiteerd. De eerste telefooncentrale werd niet lang daarna te New Haven (Connecticut) in de Verenigde Staten in gebruik genomen. De Nederlandse Staat zag de voordelen van dit apparaat eigenlijk alleen in het doorspreken van de al langer bestaande telegrammen. In de exploitatie van zoiets als een telefoondienst zag de overheid daarbij geen taak voor zichzelf. Particuliere initiatieven daartoe – onder concessie – lieten niet lang op zich wachten en Amsterdam beet de spits af. Uit een aantal aanvragen om een concessie voor het inrichten van een telefoonnet koos de gemeenteraad de International Bell Telephone Company als de meest geschikte voor de exploitatie. Deze droeg de concessies over aan de NV Nederlandsche Bell Telephoon Maatschappij (NBTM), die intussen voor het aanleggen en beheren van telefoonnet­ten was opgericht. Op 1 juni 1881 werd als eerste in Nederland het Amsterdamse net in gebruik genomen, met 49 aangeslotenen. Later ontstonden ook in andere plaatsen particuliere maatschappijen.

Mensen uit de wereld van handel en industrie, die buiten het concessiegebied van de lokale telefoonex­ploitant woonden, wensten echter ook in de telefoongemeenschap te worden opgenomen. Dit kon slechts door het maken van dikwijls lange verbindingen over het grondgebied van een aantal gemeentes en particulieren. Daarvoor was toestemming nodig van de betrokkenen en de nationale overheid. Het waren zgn. buitennetaansluitingen, dus geen verbindingen tussen lokale netten met een interlokaal karakter (daarvan was pas vanaf 1887 sprake). Bij een buiten-netaansluiting is sprake van een abonnee, die buiten het gebied van zijn lokale telefoonnet woont. Tot de eerste van deze lange verbindingen met het Amsterdamse net behoort die van A.A.H. Boissevain te Prins Hendrik­soord.

In 1885 toont de 43-jarige Adolphe belangstelling voor een telefoonaansluiting in zijn huis. Zijn drukke werkzaamheden in binnen- en buitenland liggen hieraan ten grondslag. In december van het jaar krijgt de NBTM toestemming van de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid om de lijn aan te leggen. De NBTM moet hiervoor jaarlijks ƒ 100,- aan de Staat betalen. In juni 1886 is het contract tussen de NBTM en Boissevain rond. Adolphe krijgt in zijn huis een Bell-telefoon en Blake-overbrenger met trekapparaat. De overbrenger is genoemd naar Francis Blake, die een verbeterde versie van de eerste echte “microfoon” ontwikkelde en die op grote schaal in de eerste Nederlandse netten wordt toegepast.

Adolphe huurt de instrumenten, mag ze alleen ten eigen nutte gebruiken en moet er als een goed huisvader voor zorgen. De NBTM zorgt voor de verbinding met Amsterdam, het goede functioneren ervan en het onderhoud aan de toestellen in Prins Hendriksoord. Mocht de verbinding onverhoopt langer dan een maand niet functioneren, dan kan Adolphe 1/12 van het door hem verschuldigde bedrag terug ontvangen. Ze sluiten een contract voor 10 jaar af voor een bedrag van ƒ 700,- per jaar. In 1896 loopt het contract dus af. Dit is hetzelfde jaar waarin ook de concessie (om het lokale net te exploiteren) van de gemeente Amsterdam aan de NBTM afloopt.

Palen en dradenbundels: twee draden per verbinding zijn nodig om een optimale kwaliteit te bereiken. Deze lopen langs straten, spoor- en waterwegen. De plaatselijke lijnen waaieren in grote getale uit van de zgn. kooipalen en de op de daken van de huizen geplaatste dakstellingen. In veel gevallen is de wirwar zo groot, dat het geheel op een dicht spinneweb leek. Daarvan is in 1886 in Lage Vuursche natuurlijk nog geen sprake, maar de verbinding met Adolphe raakt zijn buurman wel. En dat is niet de minste: jhr mr P.J. Bosch van Drakestein, commissaris van de koning in Noord-Brabant en eigenaar van het naastgelegen landgoed Drakestein. De NBTM sluit met hem een contract voor het plaatsen van telefoonpalen op zijn landgoed ten behoeve van de verbinding met Prins Hendriksoord. Om de 60 meter komt er een paal te staan, waarvoor Bosch van Drakestein de lokaties moet aanwijzen. Jaarlijks ontvangt hij hiervoor van Boissevain een vergoeding van ƒ 100,-. Mocht de jonkheer echter ooit zelf ook een telefoonaansluiting willen hebben, dan kan hij gratis “aanhaken”. De door hem te ontvangen vergoeding van ƒ 100,- voor Adolphe’s palen vervalt dan wel!

De telefoon wordt populairder en profijtelijker in Nederland. Steeds meer beginnen de lokale en nationale overheden interesse te tonen in het zelf exploiteren van de netten. Dit gebeurt ook met het lokale telefoonnet van Amsterdam, dat in 1896 door de gemeente wordt overgenomen. Een jaar later neemt het Rijk het interlokale net over, waardoor de Rijkstelefoondienst ontstaat. Het is het jaar, waarin de 54-jarige Adolphe toetreedt tot het bestuur van het Burgerziekenhuis. Zijn dochter Gerardine, gehuwd met de Amsterdamse assuradeur Gerrit van der Aa en wonend in “Zomerlust” te Hilversum, krijgt in 1898 een telefoonaansluiting voor niet-openbaar gebruik met Prins Hendrikoord. Een belangrijk feit in de nieuwe eeuw is het in werking treden van de Telegraaf en Telefoonwet 1904. Deze wet geeft het Rijk meer armslag in de exploitatie van de telefonie, die in 1910 voor het eerst zelfs een batig saldo oplevert.

In 1918 wordt Adolphe het slachtoffer van alle veranderingen. Vijf jaar eerder is Drakestein – via de palen van Adolphe – aangesloten op het telefoonnet en volgens afspraak zou die aansluiting gratis zijn. Daarmee is de jaarlijks door Adolphe te betalen vergoeding van ƒ 100,-, voor de op zijn buurmnans landgoed geplaatste telefoonpalen, vervallen. Maar eind 1916 wordt er een Koninklijk Besluit van kracht, dat geen gratis aansluitingen meer toelaat. Bosch van Drakestein moet betalen en doet dat ook. Maar als compensatie eist hij nu ƒ 132,- per jaar vergoeding van Boissevain voor de op zijn landgoed geplaatste palen! In een pittige brief aan de directeur-generaal der Posterijen en Telegrafie laat Adolphe weten, dat dit geheel in tegenspraak is met de destijds gemaakte afspraken en dat hij hieraan niet tegemoet wenst te komen. Het antwoord van de minister bevestigt het tijdsbeeld. De snelle ontwikkelingen in het telefoonbedrijf in de afgelopen decennia hebben de oude afspraken over de private buitennetaansluiting van het lokale telefoonbedrijf NBTM achterhaald. De verbinding tussen Prins Hendriksoord en Amsterdam vindt tegenwoordig plaats via het interlokale telefoonnet en daarvoor moet het interlokale tarief worden betaald. Adolphe Boissevain is zijn exclusieve recht op een eigen telefoonverbinding kwijt en moet meegaan met de regels die gelden voor de vele duizenden die inmiddels ook een telefoonaansluiting hebben.

Charles F.C.G. Boissevain

BRONNEN:

  • Nederlands Patriciaat, 1988 (= NP);
  • Honderd jaar telefoon, 1881 – 1981;
  • Contracten en correspondentie met A.A.H. Boissevain (1886 – 1921).

dr. Mia Boissevain: dierkundige en feministe

Maria (Mia) Boissevain (1878-1959)

Maria (Mia) Boissevain (1878-1959)

Maria (Mia) Boissevain (1878 – 1959) was betrokken bij de strijd om het vrouwenkiesrecht. Zij kreeg publieke bekendheid door haar optreden als voorzitster van het comité, dat de zeer succesvolle tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’ organiseerde. Mia heeft in 1915 in een manuscript onder de titel ‘Een Amsterdamsche familie’ haar familie en sociale omgeving en haar leven tot dan toe beschreven.

De jongste van de Jantjes

In Amsterdam worden de twee grote families Boissevain met nazaten van Gideon Jeremie door bekenden aangeduid als de Jantjes en de Charles-tjes, verwijzend naar de namen van de vaders. Jan Boissevain is getrouwd met een van de zusjes Brugmans: Petronella Gerharda Johanna (1838-1905) dochter van stadsadvocaat Mr. A. Brugmans. Bij de Jantjes wordt op 8 april 1878 het laatste en negende kind geboren: Maria Boissevain. Ze wordt van jongsaf aan Mia genoemd. Mia’s nanny Annie is de zuster van eveneens Engels sprekende Polly, die ten huize van haar oom Charles Boissevain en tante Emily Héloïse MacDonnell de scepter zwaait over de kinderkamer. Er is verder een huisknecht Jannes, een keukenmeid en een huishoudster Sophie. Het gezin woont pas sinds het jaar voor Mia’s geboorte op de Kloveniersburgwal 74, een dubbel herenhuis. Aan de ene kant van de stoep zijn de drie ramen van de zonnige voorkamer, aan de andere kant nog twee ramen. Een brede gang komt uit op een binnenplaatsje en een kleine tuin, met de keuken links naast het eind van de gang en rechts de eetkamer. De binnenplaats grenst aan twee kanten aan het Universiteitsgebouw aan de Oudemanhuispoort. Vader Jan is reder en actief in allerlei besturen. Er zijn vaak gasten, zoals kapiteins, die hun schip behouden thuisgebracht hadden en gasten uit de Kaapkolonie, Engelsen, Schotten, Ieren en Canadezen.

jan boissevain

Het gezin wordt door anderen beschreven als een groot en woelig gezin. Als Mia geboren wordt, variëren de leeftijden van de overige kinderen van 15 tot 2 jaar. Bij de voordeur hing een groot bord met de namen van de kinderen en daarachter bordjes: uit of thuis. Toen Romé, die de tweede vrouw van Wally zou worden, in 1913 voor het eerst over de Jantjes hoorde, was het de opmerking: ‘O! de Boissevains, een énige familie. Aan de ene kant van de tafel gooien ze met roomsoezen, aan de andere kant praten ze over Plato. ’ De spelletjes van de familie hebben ook niveau. Romé geeft een voorbeeld van een spelletje Raad eens wat ik in gedachten heb? Is het een delfstof of iets levends, etc.? Daarbij was de oplossing een keer: de dolk die Othello zou hebben gebruikt om Desdemona te doden, als hij het niet met een kussen gedaan had.

Thuis op de Kloveniersburgwal

De roomsoezen suggereren meer luxe dan er was. De familie leeft relatief op ruime voet en later ook wel meer in weelde, maar in het huishouden werd de uiterste zuinigheid betracht. Het huis was zeer eenvoudig ingericht, zonder dure meubels of schilderijen. Moeder heeft natuurlijk wel een prachtige japon om uit te gaan, maar jassen van de kinderen worden verlengd en gekeerd, sokken gestopt. Kleren van oudere kinderen worden afgedragen door de jongere. Bij de maaltijd mocht je niet meer dan drie boterhammen eten, waarvan alleen de eerste twee met beleg. Als er geld over is, geeft men het liever aan mensen die het meer nodig hebben. Mevrouw Boissevain-Brugmans ontvangt op maandagochtend een hele stoet armlastige vrouwtjes en andere personen zonder inkomen en deelde turfkaarten, voedsel en eventueel naaiwerk uit. Mia’s broer Wally (1876), het achtste kind van de Jantjes, vertelde later aan zijn kinderen hoe zijn vader met de kleine Mia aan het ontbijt aardbeien at: ‘Een kleintje voor Pepa, een kokkert voor Mia.’ Nichtje Hester, het vijfde kind van oom Charles, herinnerde zich dat ze met Mia uit het raam van het huis van de Jantjes naar het boeiende uitzicht stond te kijken, toen ‘o wonder, tante Nella uit huis naar de boot stapte, pal voor het huis, en Jannes den Beste volgde met vele dekens en voedsel. Tante Nella verdween in ’t vooronder. Wat een voedsel voor de verbeelding van een 4- en 8-jarige!’ In het betreffende legschip, dat gebruikt werd voor laden en lossen, woonde een schipper met een groot aantal kinderen, waar de moeder van Mia zich regelmatig om bekommerde.

Spelen na schooltijd

Hester zat in Amsterdam op een school naast die van Matthijs, het vijfde kind van de Jantjes en ging een tijdlang lunchen bij de familie op de Kloveniersburgwal. Dan liep ze met Thijs ‘door de Oudemanhuispoort, waar zo’n mysterieus winkeltje was, waar ‘n helder belletje rinkelde als Thijs de deur opendeed en dan kocht hij dan een groot groenig stuk sucade, waarvan hij gretig at en soms, genereus, een homp bewaarde voor de kleintjes: Wally en Mia!’ Ze herinnerde zich Mia uit die tijd als een klein donker meisje. Ook nichtje Hilda, het zevende kind van oom Charles kwam vaak over de vloer. Zij herinnerde zich vooral de verkleedkist met daarin verrukkelijke kleren, waarschijnlijk oude hofjaponnen van de moeder en grootmoeder van Mia. Ze verkleedden zich vaak en speelden charades. Wally vertelde Romé later: ‘Als ik uit school kwam, holde ik naar binnen, dan van het plat van de keuken naar het dak van één van de Universiteitsgebouwen. Mia en haar vriendin Sisi zaten daar al.’ De kinderen keken soms door de ramen de kamers van de universiteit binnen, terwijl de professoren college stonden te geven. Maar ze keken ook vaak naar wat zich afspeelde in de huizen van de Slijkstraat, waaronder ‘kloppartijen gepaard met scheldwoorden uit de bezieling van het ogenblik geboren. ’ Daar deden ze wijselijk geen verslag van in huis.

Familie van Jan Boissevain met Mia, Walrave, Nella, An, Thijs, Heleen, Charles Daniël Walrave , Li, Aat van Hall, Wil de Vos, Sissy Blijdenstein en Gi den Tex

Teylingerbosch

In 1883, als Mia nog maar vijf jaar is, ontdekt vader Jan dat ‘Teylingerbosch’ leeg staat. Het is een huis aan het eind van een brede beukenlaan, behorend bij het landgoed De Vogelenzang, nabij Haarlem. De Jantjes brachten gedurende tien jaar elk jaar van begin mei tot eind september de zomer op Teylingerbosch door. Het is een eldorado voor de kinderen; ze kunnen veel buiten spelen en Mia geniet er intens van. Voor het huis staan twee enorme lindes, die heerlijk ruiken en zomers gonzen van de bijen. De stam van de bomen is begroeid met witte klimrozen die de hele zomer bloeien. Er is een bloementuin. De sloten om het terrein zitten vol leven. In de weilanden en in het bos zitten talloze soorten vogels. In het bos zijn paddestoelen en mossen en in de duinen leert Mia allerlei soorten planten kennen, typerend voor droge duinpannen of vochtige duinvalleien. Het is nog geen waterwingebied. An en Mia gaan soms met manden en proviand naar het ‘Paradijs’, een plek ver weg in de duinen waar nog een oude wel is. Ze kamperen dan onder een grote vlier. Ze plukken bosaardbeitjes en komen thuis met een rijke oogst aan bramen en duindoorn, duindistels en doosjes met harige rupsen.

Nichtjes en neefjes

Nichtje Hester herinnerde zich decennia later nog de vele wilde avonturen op Teylingerbosch. Ze vond An, het zesde kind van de Jantjes, en Maria ‘heldinnen in het hanteren van al die glibberige diertjes uit de sloot, en in ’t springen over sloten! Meestal viel er een in – altijd de schuld van de polsstok!’ Als Hester dan in Zandvoort bij de Charles-tjes thuiskwam kreeg ze een standje van Polly: ‘Well, I declare, you always come back with dirty, torn or wet clothes!’ Ook nichtje Hilda bewaarde hier goede herinneringen aan: duinwandelingen, door een gat in de heg, snoepen in de moestuin en dat slootje springen. Ze was een keer over het weiland te ver doorgelopen. De sloot was daar erg breed en er stormden koeien op haar af. Olga, de zus van Hilda en Mia riepen aan de overkant: ‘Spring erin, spring erin’, wat Hilda ook dadelijk deed. Het snoepen illustreerde Mia later zelf ook nog eens aan schoonzus Romé bij een bezoek aan Teylingerbosch. Ze klom plotseling op een steen en reikte over een oude muur: ‘Zie je, zo plukte ik de rijpe morellen uit de moestuin.’ De familie Den Tex, met tante Hester, de tweelingzuster van oom Charles, kwam in de Pinkstervakantie logeren. Neefje Godfried herinnerde zich dat Mia zo aardig was om samen met hem – als destijds vrij doof en daardoor vrij saai neefje als hekkensluiters mee te wandelen achter een groot groep vrolijk pratende familieleden.

Lagere school

Op een dag in september is het uit met de pret en gaat Mia voor het eerst naar een lagere school aan het Frederiksplein. Ze vindt naar school gaan niet zo leuk en ze heeft moeite met de manier waarop standsverschillen een rol spelen. Het jaar daarop gaat ze naar een particuliere jongens- en meisjesschool, die ze bepaald leuker vindt. Ze wordt een bengel en is haantje de voorste bij spelletjes. Qua leerprestaties behoorde ze waarschijnlijk tot de goede maar niet uitstekende leerlingen. De laatste jaren van de school had ze middelmatige onderwijzers en het laatste jaar vond ze ronduit onaangenaam, ook vanwege de spanningen tussen de beginnende pubers.

Middelbare school

Vervolgens gaat Mia vijf jaar naar de Middelbare School voor meisjes. De school was gevestigd in een van de mooie huizen aan de Heerengracht nabij de Vijzelstraat en had de bijnaam ‘gouden meisjesschool’. Deze was opgericht door een groep vermogende Amsterdammers, die extra goed onderwijs voor hun dochters wensten. Naast de school hadden de meeste meisjes nog piano-, zang- of andere extra lessen, gymnastiek- en godsdienstles. Mia had ook pianoles en ging naar catechisatie ten huize van de dominee. Daarbij zaten nog zo’n dertig andere jonge meisjes, waaronder meisjes die al een betrekking hadden als dienstbode. Over die schooljaren had Mia gemengde gevoelens: te weinig vrijheid, huiswerk, extra lessen, piano studeren en ander verplichtingen maakten vooral dat ze erg verlangde naar de tijd dat ze de schooldeur voor goed achter zich dicht kon doen. Ze verbeeldde zich dat er daarna een gouden tijd zou aanbreken.

Van school af

Het eerste jaar (1894-95) dat Mia, 16-17 jaar oud, van school af is, loopt ze zich vreselijk te vervelen. Van haar zeven broers en zusters zijn twee zussen verloofd, haar oudste broer Charles Daniël Walrave is al een tijd het huis uit en woont in Montreal, haar broer Matthijs heeft een baan als advocaat in Amsterdam en haar jongste broer Walrave is voor drie jaar naar Indië vertrokken. Twee van haar vriendinnen zijn naar Frankrijk om de taal te leren spreken. Mia volgt Franse conversatieles, omdat ze dat ondanks zeven jaar onderwijs niet behoorlijk kan spreken. Ze doet wat huishoudelijk werk en krijgt wat paardrijlessen. Ze leest van alles en nog wat, waaronder van begin tot eind alle ingebonden jaargangen van ‘De Gids’, die in haar vaders boekenkast stonden. Mia’s oudste zuster Elisabeth houdt zich bezig met maatschappelijk werk en armenzorg en is onderdirectrice van de Stichting ‘Ons Huis’. Ze zou later directrice van het Opleidingsinstituut voor Sociale Arbeid worden. Mia gaat vaak met haar zuster mee en helpt een handje, maar dat soort werk gaat haar niet erg goed af en het inspireert haar niet. Ze wordt er bijna depressief van getuige haar latere opmerkingen dat ze in die tijd ’s morgens ‘de wereld loodzwaar op mij voelde drukken – alles leek mij een druppel in de oceaan, ik zag geen hefboom om mij op te werken of tot een besluit te komen.’

Botaniecollege

De lethargie is afgelopen als ze een keer met haar ruim zes jaar oudere zuster Anna Maria meegaat naar een botaniecollege van Hugo de Vries. An had elders in den lande een tijd een huisarts vergezeld op zijn huisbezoeken en min of meer als doktersassistente gefunctioneerd. Daarna wilde medicijnen studeren. Ze had in een jaar haar HBS-diploma gehaald en studeert nu medicijnen aan de Universiteit van Amsterdam. Ze heeft ook grote belangstelling voor de natuurwetenschappen en volgt daarom ook de colleges van de Vries. An zou overigens niet afstuderen vanwege haar huwelijk. Professor Hugo de Vries deed in die tijd baanbrekend werk op het gebied van de erfelijkheidstheorie en het belang van mutaties. Tijdens het college stond hij achter een lange tafel vol planten en gedroogde voorwerpen uit de natuur, die door zijn eigen kweekproeven of spontaan een interessante afwijking hadden gekregen. Na het college volgde een practicum waarbij de studenten met de microscoop de anatomie van planten bekeken.

Studeren

Mia wist nu wat ze wilde. Een paar maanden later gingen haar ouders akkoord met een studie in de natuurwetenschappen. Evenals de studie van haar zuster An was dat voor die tijd ongebruikelijk, maar niet baanbrekend. Het echtpaar Jan Boissevain was bevriend met het echtpaar Mr. J.C en Marie de Vries. Deze Marie was een nicht van Hugo de Vries en had met de vrouw van Max Weber behoord tot de eerste generatie vrouwelijke biologiestudenten. An was ook zeer goed met Marie de Vries bevriend en deelde haar belangstelling voor botanie. Volgens Mia heeft er zelden een meer belezen vrouw bestaan, die het gelezene ook zo tot een deel van haar wezen gemaakt had. Ze citeerde tijdens wandelingen probleemloos uit Goethe, Homerus, Plato of Boeddhistische beschouwingen. Mia volgt in de zomer voorbereidende lessen in wis- en scheikunde en gaat 18 jaar oud naar de Universiteit van Amsterdam. De natuurwetenschappen maken in deze periode bij de Universiteit van Amsterdam een bloeitijd door. Mia vindt de nieuwe ontdekkingen in de fysica, chemie, geologie, kristallografie en genetica uiterst boeiend. Ze besteedt in haar manuscript over de Amsterdamse familie zes dichtgetypte pagina’s aan de vele interessante aspecten van de studie. Ze studeert plant- en dierkunde en specialiseert zich in zoölogie.

Zoölogie

In Amsterdam is Max Weber hoogleraar zoölogie. Op zijn practica leert hij de studenten geduldig preparaten te maken, goed te observeren en zorgvuldige tekeningen te maken. Weber was anatoom en ook een bedreven preparateur. Hij verrichtte regelmatig sectie op gestorven dieren van Artis. Volgens Mia was het een buitenkans om de secties op grote dieren te kunnen bijwonen. Als Weber omgeven door zijn studenten bezig was leek het ‘als in Rembrandts Anatomische Les.’ Mia vond de secties meesterstukken van techniek, gezien het schijnbare gemak en de zekerheid waarmee Weber ze uitvoerde. Tijdens het werk gaf Weber ook doorlopend college over vergelijkende anatomie van de organen waardoor je op een middag meer leerde dan door urenlange studie. Mevrouw Weber was ook biologe en gespecialiseerd in algen. Zij heeft honderden algen voor het eerst beschreven en benoemd, stelde een uniek herbarium samen en schreef ook diverse andere standaardwerken. Het biologenechtpaar Weber had een huis in Amsterdam en een buitenhuis in Eerbeek met een grote tuin, twee laboratoria, werkkamers en heel veel boeken. Van hier uit organiseerden zij voor groepjes studenten excursies, waarbij er van alles verzameld werd. Hierbij werden onder andere de nog onbekende vroedmeesterpad en een heidekikker ontdekt. Volgens de overlevering viste Mia als assistente van professor Weber donderpadden van de knoflookpad uit de vijver van Eerbeek, die er daarvoor en daarna nooit meer gevonden zijn. Tijdens haar studie komt de Siboga-expeditie terug, die in 1899-1900 in Nederlands-Indië onderzoek heeft gedaan. Mia krijgt een belangrijke taak in het uitpakken en sorteren van de rijke vangst en bekijkt met name de schelpen. Hieruit ontstaat waarschijnlijk het idee voor haar promotieonderzoek.

Promotieonderzoek

Na vijf jaar biologiestudie is Mia klaar en vertrekt naar Zürich, waar ze een jaar onderzoek doet aan de Dentalium entalis L., een zeeworm met een gladde schelp, genaamd olifantstandje. De schelp lijkt inderdaad op een miniatuur olifantstand, een paar centimeter lang en aan beide zijden open. Het weekdier kan zich met een gespierde voet over de zeebodem verplaatsen, enigszins zoals een slak. Mia krijgt uit Napels reeds gefixeerde exemplaren, die ze op verschillende manieren kleurt, in plakjes snijdt en onder een microscoop bestudeert. Ze beschrijft in detail de voet en de mantel, speciale wimpercellen, verschillende soorten klieren, de bloedcirculatie, het zenuwstelsel en de hersenen, nieren en darmen. Van alle onderdelen van het dier maakt ze zeer zorgvuldige tekeningen. Mia vergelijkt haar bevindingen met die van twee andere biologen, corrigeert de oude resultaten en vult ze aan met nieuwe gegevens. De resultaten worden in 1903 gepubliceerd en dat is voldoende voor het verkrijgen van de doktergraad. Het was in die tijd gebruikelijk dat men na een jaar onderzoek promoveerde. Mia is dan 25 jaar. Drie jaar later publiceert ze een artikel over diverse schelpen gevonden bij de Siboga expeditie. Eén soort schelp is een variant van het olifantstandje en wordt naar haar genoemd: Dentalium entalis var. indicum Boissevain.

Werken als bioloog

In 1893, toen Mia vijftien was, had haar vader een buitenhuis in De Bilt gekocht: ‘Jagtlust’, op een kwartiertje lopen van het station. Sindsdien woonden de Jantjes daar elk jaar vier maanden in de zomer. Na een heel vroeg ontbijt vertrokken diverse gezinsleden naar het station en namen daar om zeven uur de eerste trein naar Amsterdam. Na de dood van hun ouders in 1904 resp. 1905 wordt Jagtlust verkocht en betrekken Mia en haar broer Matthijs ‘Boschzigt’, de enigszins verbouwde tuinmanswoning van Jagtlust. Ook Mia’s zuster Heleen woont hier een tijd. Ze pendelen dus op en neer naar Amsterdam, waar Thijs advocaat is en Mia als conservatrice in het museum van Artis werkt. Het valt haar zwaar haar werk, de huishouding, het ontvangen van gasten, het onderhouden van de bloementuin met bijenkasten met elkaar te combineren. Mia en Thijs wonen ook nog een jaar in München, waar Mia zoölogisch onderzoek doet. Ze publiceert in 1908 een wetenschappelijk artikel over het kweken van microscopisch kleine eencellige zeebeestjes, met een doorsnee van ongeveer 0,15 millimeter. Deze Actinosphaerium Eichhornii ziet er onder de microscoop uit als een kleine zonnetje, rond, met veel sprieten. Het Duitse artikel wordt in 1925 nog eens in het Nederlands gepubliceerd. Terug in Bilthoven besteedt ze verder veel tijd aan haar tuin en aan ‘de vrouwenzaak’, waarover later meer.

Pissebedden

Op enig tijdstip is Mia zich gaan interesseren voor de pissebedden in de tuin van Boschzigt. Ze vertelde aan geïnteresseerde neefjes en nichtjes dat die beestjes eigenaardige zwammen in hun darmen herbergen. Haar pleegkind Mia, de dochter van Mia’s zuster Nel, herinnerde zich dat tante Mia een keer bij een bezoek blij was te horen dat deze beestjes ook ergens in of bij het huis te vinden waren. Ze stopte tot verbazing van de familie onmiddellijk een aantal exemplaren om mee te nemen in een luciferdoosje, waar ze meteen de vindplaats op schreef. Haar schoonzus Romé Boissevain-Kalff, die haar broer Walrave in 1913 leerde kennen, herinnerde zich nog ‘de gloednieuwe vondst van een bacterie in de ingewanden van een pissebed, ter ere van Dr.Kerbert, de toenmalige directeur van Artis, Kerbertia genoemd.’ Bezoekers van Boschzigt stonden gefascineerd te kijken hoe Mia met een apparaat een deel van zo’n diertje in ragfijne schijfjes sneed. De pissebed, die de dag tevoren nog plezierig leefde onder een vochtige steen, gaf nu het romantische leven van een bacterie in zijn darmkanaal prijs, uitgespreid in een keurig lint van duizend doorzichtige mootjes, die door de microtoom op microscoopglaasjes werden gelegd.

Leven als bioloog

Mia was al heel vroeg geïnteresseerd in alles wat leeft en groeit en ze wordt ook het soort bioloog dat zich voor de biologie in veel dagelijkse situaties interesseert en dat met groot enthousiasme op anderen weet over te brengen. Haar zuster Nella herinnerde zich dat Mia, toen ze bij haar broer Wally in huis woonde (1910-1913), op verzoek eens een cursus cellen en celdeling gaf. ‘Het leek alsof het heel makkelijk te begrijpen was omdat het zo helder en weloverwogen werd voorgedragen.’ Diverse neefjes en nichtjes, die ‘Boschzigt’ bezoeken, herinneren zich decennia later nog dat ze op salamanders visten, orchideeën en Zonnedauw vonden. Mia vertelde over de Vlaamsche Gaai en de Mierenleeuw, dissecteerde mollen en zette insecten op sterk water om deze te determineren.

Ook later in haar leven was ze nog niets van haar enthousiasme kwijt volgens haar kleinkind Suzie, de dochter van haar geadopteerde dochter Daisy. Mia zorgde in Londen regelmatig voor de kleinkinderen Michael en Suzie, tot ze elf en twaalf jaar waren (1941-1954). ‘The zoology and biology never left her and we grew up with lots of experiments, from collecting caterpillars and keeping them until they turned into moths, to turning red cabbage water from green to blue to yellow by adding bits of sugar, or vinegar, or whatever. (…) She taught us about flowers and how to press them and I could read and write a bit by the time I went to school at 4.’ Er zaten nogal wat muizen in het huis na de oorlog en toen Mia een keer een dode zwangere muis in een val had gevonden, ontleedde ze die zorgvuldig omdat Suzie wilde weten waar de baby’s waren. Toen Suzie voor het eerst biologie kreeg op school, ging de eerste les over amoeben. Dus klom Mia,75 jaar oud, naar de goot die boven de derde verdieping langs het dak liep.‘She collected a large handful of mud which she put under a microscope and I saw an amoeba and lots of other things besides! She always took me on Sundays to the museums, (particularly the Science museum) and the art galleries, and then I would be encouraged to make a little project of my own.She would give me a lovely, clean, empty exercise book and pens and crayons. I would pick my project, (maybe fossils, trees, woods,or horses),research it and then fill my lovely book with my writing and drawings on this subject.’ Na 1915 kwam er van de beroepsmatige beoefening van de biologie niet veel meer. Het laatste wat Mia schreef was Een voorstel tot Algemene Stamboomregeling van de Mens, in het feestnummer ter ere van haar zeventigjarige leermeester Max Weber (1923).

De opkomst van de vrouwenbeweging

‘Ik beschouw het vrouwenkiesrecht als het allerbelangrijkst, wat de naaste toekomst ons brengen kan, belangrijker dan welk onderwerp de partijen ook voor’t ogenblik verdeelt. Buiten alle partijstrijd om beschouw ik het vrouwenkiesrecht als het eenige middel om paal en perk te stellen aan de wantoestanden, die op haar gebied heerschen.’

(Dr. Mia Boissevain, presidente van de tentoonstelling ‘De Vrouw 1813- 1913’ in de folder van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht)

De eerste Nederlandse geschriften over de wenselijkheid van verbetering van de rechten van vrouwen dateren van 1870. In de tijd daarna ontstaan eerst een paar vrouwenbladen. Vervolgens komt er ook wat beweging in de politiek: vanaf 1885 ontstaan er vrouwenverenigingen in de Sociaal Democratische Partij. Deze zijn echter vooral bedoeld om propaganda voor meer mannenkiesrecht te maken en aandacht voor de eigen partij te bevorderen. In 1889 richtten Wilhelmina Drucker en anderen de Vrije Vrouwenvereeniging (VVV) op, de eerste organisatie die primair de belangen van vrouwen als doelstelling heeft. Een paar jaar later blijkt ten tijde van een wetsvoorstel tot herziening van het kiesrecht, dat de bestaande politieke partijen geen enkele belangstelling voor vrouwenkiesrecht hebben. Daarom stampt de VVV in 1894 een Vereniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK) uit de grond. Mia is op dat moment bijna 16 en bereidt zich voor op het eindexamen van haar middelbare school.

Studieperiode: 1896-1901

Mia gaat op haar 18 de studeren. Vrouwen konden toen formeel al 25 jaar studeren: Aletta Jacobs was in 1871 de eerste vrouwelijke student. Mia werd door haar ouders gesteund. Haar oudere zuster An studeerde ook al medicijnen. Mia was bevriend met Marie de Vries, een briljante vrouw die al een generatie eerder biologie had gestudeerd. (Zie Bulletin 2006, pagina 12)

In haar manuscript ‘Een Amsterdamsche familie’ schrijft Mia: ‘Het leek mij de gewoonste zaak van de wereld aan de universiteit te studeren. Overal, zoowel van de studenten als van de professoren, ondervond ik de grootste tegemoetkoming. Toch was ik mij wel bewust van het betrekkelijke nieuwe van die onderneming en had sterk het besef dat ik me als meisje heel ingetogen gedragen moest.

Dat besef werd bevorderd doordat meisjes tijdens college geacht werden op de voorste bank te zitten Deze gewoonte bestond overigens ook op andere universiteiten. Toen Mia de eerste keer met An meeging naar een college, kwamen ze op het laatste moment binnen. De eerste bank was al geheel bezet, maar twee studenten maakten daar plaats voor de meisjes, onder luid applaus van de overige ongeveer honderd studenten. Ook op andere manieren werd Mia’s uitzonderingspositie benadrukt. Halverwege haar studietijd werd er een wetenschappelijk artikel gepubliceerd over de afmetingen van hersenen bij allerlei zoogdieren, volgens welke vrouwen een kleiner hersengewicht hadden dan mannen. Dat gaf op het zoölogisch laboratorium, waar Mia het enige meisje was, aanleiding tot quasi-leuke beweringen. Meisjes zouden wel braaf kunnen studeren, maar kunnen geen wetenschappelijk initiatief vertonen of serieuze wetenschappelijke prestaties leveren. Bovendien zouden ze daarbij banen van mannen in beslag nemen. Dergelijke opmerkingen maakten dat Mia meer bewust over haar eigen positie begon na te denken. Ook al lette ze niet zo erg op de vrouwenbeweging, Mia kreeg er in die tijd toch wel wat van mee. In 1898 bezocht Mia, 20 jaar oud, met haar moeder de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Den Haag. Een standbeeld van een vrouw met een zware kruiwagen met stenen blijft haar erg bij. (Ze) ‘zag toen in dat de vrouwenbeweging niet maar een beweging voor eenige intellectuele en ontwikkelde menschen alleen was,’ zo schrijft ze in 1915 in haar memoires. Mia vertelt daarin verder niets over haar uitzonderingspositie als vrouw tijdens haar studie, maar ze heeft er sommige familieleden blijkbaar wel over verteld. Volgens Jan den Tex, een neef waar Mia veel contact mee had en de zoon van Mia’s oudere zuster An en Gideon den Tex, waren de jongens niet altijd even aardig. Ze tapten vaak schuine moppen in het bijzijn van de meisjes. Volgens haar peetdochter Mia, de dochter van Mia’s zuster Nella en Aat van Hall, liet een van de hoogleraren tijdens een college openlijk zijn afkeuring blijken een vrouw onder zijn gehoor te zien. Daarom ging ze in Zürich studeren. Volgens de herinneringen van Jan den Tex was de botanicus professor Hugo de Vries een tegenstander van meisjesstudenten en liet dat ook blijken. Volgens Jan werd professor de Vries ‘verliefd op haar en dwong haar bijzonder lief te zijn om haar examens te halen. Zo werd studeren in Amsterdam onmogelijk voor haar. Ze is naar Zürich gegaan om daar verder te studeren.’ Het gesuggereerde verband tussen de situatie in Amsterdam en haar promotie in Zürich is voor nuancering vatbaar. De memoires van Mia wijzen niet op een sterk anti-vrouwenklimaat tijdens haar opleiding. De Vries kan Mia hebben lastig gevallen, dat kan heel vervelend zijn geweest en zeker een stimulans om in een andere stad te promoveren. De Vries zou echter inhoudelijk niets met haar promotiewerk te maken hebben gehad: hij was planten- en mutatiedeskundige. Mia was dierkundige, gespecialiseerd in zeebeesten en vooral schelpdieren, Ze studeerde af aan het zoölogisch laboratorium van professor Max Weber. Haar onderzoek in Zürich betrof een onderwerp dat direct aansloot bij werk dat ze eerder in Amsterdam had gedaan.

Zurich: 1902-1903

Volgens de website van de universiteit van Zürich schreef Mia zich daar in oktober 1902 in en beëindigde de inschrijving in juli 1903. Het academische klimaat in Zürich zal een stuk vrouwvriendelijker zijn geweest dan dat in Nederland. Het aantal vrouwelijke studenten in Zwitserland was gemiddeld 10%. Negentig procent van deze studentes kwam uit het buitenland, waaronder overigens ook vrouwen die uit Rusland waren gevlucht en zich inschreven als student ter legitimatie van hun verblijf. Vooral de Duitstalige universiteiten van Zürich en Bern trokken veel buitenlanders aan. Mia had in Zürich een heerlijke tijd en voelde zich volkomen vrij. Ze ontmoette er ‘een aantal frissche jonge vrouwen, vooral Scandinavische, Russische en Amerikaansche, die dieper over de vrouwenproblemen nagedacht hadden’ dan zijzelf.

Op bezoek bij Aletta Jacobs: 1905

Nadat Mia uit Zürich teruggekomen was, overleden haar ouders kort na elkaar. Het ouderlijk huis in Bilthoven werd verkocht en Mia verhuisde met haar broer Matthijs en haar zuster Heleen in 1905 naar de tuinmanswoning ‘Boschzigt’. Geïnspireerd door de gesprekken in Zürich, probeert Mia uit te vinden wat er in Nederland op het gebied van de vrouwenemancipatie gedaan wordt en gaat op bezoek bij Aletta Jacobs. Dr. Jacobs, 51 jaar oud, had een paar jaar eerder haar dokterspraktijk neergelegd toen ze voorzitter van de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht was geworden. Jacobs was voorstander van kinderbeperking en had sympathie voor de vrije liefde. Dat was op zichzelf al genoeg voor een sterke afkeer tegen haar persoon in nette kringen. Er werd ontzettend over haar geroddeld en er deden verhalen de ronde dat ze illegale abortussen uitgevoerd zou hebben. De vrouwen, die dit zouden hebben kunnen bevestigen, hebben dit echter nooit gedaan. Mia kijkt op de stoep voor het huis zenuwachtig om zich heen of iemand haar misschien gezien heeft, omdat ze bang is dat men haar ‘zou verdenken voor een illegale operatie daar op bezoek te gaan.’ Mia ervaart het gesprek met Aletta Jacobs als prettig en informatief. Ze krijgt een aantal brochures over de rechtspositie van de vrouw in Nederland en Aletta vertelt over haar recente reis naar Amerika, waar het vrouwenkiesrecht in Colorado net is ingevoerd. Ze hebben een levendige discussie. Mia vindt Aletta oprecht en scherp, ze heeft een helder politiek inzicht en ze blijft altijd zakelijk, op persoonlijke aanvallen reageert ze niet.

Congres Vrouwenkiesrecht: 1908

Mia schreef later: ‘Ieder die de moeite wil doen in de dagbladen en tijdschriften uit die dagen na te lezen, zal het opvallen hoe vaak de vrouwen belachelijk werden gemaakt en de mythe van de manwijven – dat waren de vrouwen die bewust naar verbetering streefden – aangedikt werd.’

De VvVK zou in juni 1908 gedurende een week gastvrouw zijn voor het derde Internationale Congres voor Vrouwenkiesrecht. Het Amsterdamse Concertgebouw was afgehuurd voor de bijeenkomsten van de 1.200 buitenlandse gasten uit 21 landen. Op verzoek van Aletta Jacobs hielp Mia bij de voorbereiding van het congres. Mia had zich voorgenomen om tijdens het congres op zoek naar manwijven te gaan. Die blijken echter niet te vinden. Ze ontmoet wel twee pioniers van de vrouwenbeweging: Wilhemina Drucker (61) en Joanna Naber (49). Vooral de eerste is in de dagbladen zo vaak belachelijk gemaakt dat Mia verwachtte, dat dat dan wel een van die manwijven zal zijn. In werkelijkheid bleek mevrouw Drucker een ‘klein, heel eenvoudig, uiterst gesoigneerd vrouwtje, dat eerder de indruk maakt verlegen te zijn.’ Mia raakt op het congres diep onder de indruk van de spreeksters, waaronder de presidentes van de Amerikaanse en Engelse vrouwenkiesrechtorganisaties.

Mia en Rosa

Kort voor de opening van het congres wordt Mia gevraagd om tijdens het congres in de hal een informatiebureau voor congresgangers te verzorgen. Daarbij werkt ze samen met Rosa Manus. Mia kende Rosa alleen uit de verte. Rosa is drie jaar jonger dan Mia en zat een aantal klassen lager op dezelfde lagere en middelbare school. Rosa is afkomstig uit een zeer welgestelde joodse familie. Rosa was op school een matige leerling. Haar vader vond het niet goed dat ze betaalde arbeid verrichtte, maar bij vrijwilligerswerk bleek dat ze een fenomenaal organisatietalent had. Ze zou later de rechterhand van Aletta Jacobs en secretaresse voor de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht worden.

Het duo wordt zo enthousiast door het congres dat ze daarna voorstellen een Propaganda Commissie voor de VvVK te vormen. Ze moeten dan nog wel veel leren over de verantwoordelijkheden en taakverdeling in een organisatie. De dames organiseerden eens in Amsterdam een bijeenkomst met voordrachten, waarvoor ze zonder overleg 1 gulden entree vroegen, bedoeld om de kas te spekken. De voorzitter van de VvVK afdeling Amsterdam werd daar zo kwaad over, dat ze in eigen persoon bij de ingang ging zitten om er voor te zorgen dat de leden van de vereniging maar een dubbeltje hoefden te betalen. Later organiseerden ze avonden met een dubbeltje entree waarbij de toeloop zo groot was, dat de politie er aan te pas moest komen om het gedrang van mensen, die er niet meer in konden, in goede banen te leiden. Als presidente van de Commissie opent Mia zulke avonden.

vrouwenemancipatie

Vrouwenemancipatie. De opening van de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’ in Amsterdam. In het midden op de voorgrond links mevrouw van Loon-Egidius, vertegenwoordigster van de Koningin, rechts Mia Boissevain, voorzitter van het tentoonstellingscomité. Tussen beide dames staand Mej. Manus. rechts op de trap minister Talma, tegen de pilaar mr. van Leeuwen, commissaris der Koningin in Noord-Holland. Nederland, 1913.

Intussen krijgt Mia een meer centrale rol in de VvVK: ze reist medio 1911 met Aletta Jacobs en Rosa Manus naar de Internationale Congres van de Wereldbond voor Vrouwkiesrecht in Stockholm. Daar zal ze ook Nella Boissevain gezien hebben, haar nicht, het negende kind van Mia’s oom Charles (NP p 69), die daar namens de concurrerende Bond voor Vrouwenkiesrecht het woord doet. Al deze activiteiten geven Mia en Rosa voldoende ervaring om in 1912 voor te stellen om een tentoonstelling over de veranderde positie van de vrouw 1813-1913 te organiseren.

Klarissa Nienhuys, Groningen

(Kleindochter van Maria Boissevain – Pijnappel en dochter van de romanschrijfster Dieuke Boissevain)

 

Publicaties over Mia Boissevain

Esmeralda Tijhoff: Ooggetuigen van de Eerste Wereldoorlog Mia Boissevain

Huygens ING: Biografie Boissevain, Maria (1878-1959)

Wikipedia: Maria Boissevain

Terugkeer met de ‘Boissevain’

ms boissevain

Eind dertigerjaren van de vorige eeuw vertrekken mijn grootouders met gezin uit Nederlands Indië voor groot verlof in Nederland. De Tweede Wereldoorlog breekt uit en terugkeer naar Indië is onmogelijk. Het gezin vestigt zich in Den Haag en overleeft de oorlog. Mijn overgrootvader Eduard Frans Janssen van Raaij is in Indië achtergebleven. 30 januari 1945 overlijdt hij in het krijgsgevangenkamp van Tjimahi. Daarmee komt een einde aan bijna een eeuw koloniale familiegeschiedenis.

De geschiedenis van mijn familie in Nederlands Indië bleef voor mij verborgen. Na het overlijden van mijn vader erfde ik de fotoalbums en brieven uit die tijd. Ik zie mijn overgrootvader Willem Frederik Lamoraal Boissevain als resident in smetteloos wit kostuum op de foto’s poseren na een tijgerjacht. Ook is er een fotoalbum over de reis naar Nederland dwars door Duitsland. Vlaggen met hakenkruisen hangen uit de gebouwen. Aan nader onderzoek naar het koloniale- en oorlogsleven van mijn voorouders ben ik nog niet toegekomen.

Diederik van Vleuten ontroert met zijn eerste soloprogramma ‘Daar Werd Wat Groots Verricht’ veel mensen met een Indisch verleden. Het programma gaat over een eeuw familie- en vaderlandse geschiedenis, die veel oude herinneringen naar boven brengt. Hij vertelt het levensverhaal van zijn oudoom Jan. Wij horen over zijn leven in het voormalig Nederlands Indië, het Jappenkamp tijdens de bezetting en de capitulatie van Japan die direct werd gevolgd door het uitroepen van een onafhankelijke ‘Republic Indonesia’. Jan en zijn vrouw Aukje van Vleuten keren in het passagiersschip ‘Boissevain’ terug naar Nederland. Oud-Indiëgangers brengen dit schip in verband met het voormalig Nederlands Indië.

Midden in de crisistijd besluit de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM) om de ontoereikende schepen op de lijnen tussen Azië, Java en Afrika te vervangen door drie snelle motorschepen met elk drie schroe­ven. De schepen worden ver­noemd naar Jan Boissevain, Willem Ruys en Petrus Emilius Tegelberg. Deze drie mannen richten in 1888 de KPM op voor het onderhouden van scheepsverbindingen in de Nederlands Oost-Indische Archipel. Tijdens de Tweede Wereldoorlog worden de schepen gevorderd door het Engelse Ministry of Wartransport en omgebouwd om dienst te doen voor troepentransporten. Zij nemen ze deel aan de landingen in Noord-Afrika en Italië.

Na de oorlog keert het 175 lange schip de ‘Boissevain’ (oorspronkelijk gebouwd voor 657 passagiers) weer terug naar de KPM. Het schip brengt vele Indische repatrianten, waaronder de Van Vleutens, terug naar Nederland. In de jaren ’46 en ’47 worden Nederlandse dienstplichtigen, die worden ingezet bij de politionele acties, met het schip verscheept. Het troepenschip vertrekt uit de haven van Amsterdam met 3.000 militairen aan boord. In 1946 breekt muiterij uit op de ‘Boissevain’ tijdens het troepentransport. Een groep mariniers wordt naar Egypte gevlogen en met een torpedoboot naar de ‘Boissevain’, die in de Rode Zee ligt, gevaren om de orde te herstellen. In 1968 komt de ‘Boissevain’ bij de oostkust van Japan in aanvaring met een Japans motorschip. Hierbij komt het Japanse schip tot zinken. Enkele maanden later wordt de beschadigde ‘Boissevain’ in Taiwan gesloopt. De naam van het schip blijft voor altijd verbonden aan de vaderlandse geschiedenis bij de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog.

Boy Boissevain: Europees ambtenaar en milieu-activist

oosterschelde

Stormvloedkering en overleg: er is niet met open vizier gestreden

De stormvloedkering Oosterschelde. Eduard Carel (Boy) Boissevain heeft er achteraf spijt van ooit met dit compromis tussen helemaal open en dicht te hebben ingestemd. Zijn voordeel van de twijfel is omgeslagen in: fout, een verkeerde beslissing. “Te duur en maar in beperkte mate voldoend aan de verwachtingen. En het is voor mij geen uitgemaakte zaak of de mossel- en oestercultures toch geen klap ondervinden. Dat komt dan hoofdzakelijk naar mijn mening doordat de stromingen verminderen en zich verplaatsen. Ons oorspronkelijke standpunt – dijkverhogingen – blijkt het beste. Goedkoper en er zouden meer natuurwaarden zijn gespaard”.

boyboissevain

Eduard Carel (Boy) Boissevain (1921-1989)

Boissevain – vandaag (8 augustus 1987) 66 jaar geworden – belandde in 1973 na een ambtelijke loopbaan bij het ministerie van landbouw en de Europese Economische Gemeenschap in Brussel (ontwikkelingssamenwerking) in Tholen. “Sinds hij afscheid nam als ambtenaar bij de E.E.G. in Brussel, ontwikkelde hij zich als een strijdbaar milieu-activist”, schreef NRC-Handelsblad over Boissevain in een artikel onder de kop ‘SOS heeft nog hoop voor Oosterschelde’. Zeeland kende hij oppervlakkig; de Oosterschelde door zeiltochten (met Sint-Annaland als thuishaven) goed. “Ik ben door die Oosterschelde gefascineerd geraakt. Ik heb op veel wateren in Nederland gezeild, maar de Oosterschelde vind ik boeiend en mooier dan de andere wateren. Interessanter wat natuur betreft en wat cultuurhistorie betreft. De getijdestromen zijn ook gedeeltelijk interessanter dan de Wadden. Ik ben gewoon gegrepen door de schoonheid van de Oosterschelde”. Geen wonder dat Boissevain zich ging verdiepen in de heisa die begin jaren zeventig over de Oosterschelde open/dicht op gang kwam. “Ik ben aanvankelijk een doodenkele keer naar een vergadering van actiegroepen gegaan. Daar heb ik me hogelijk verbaasd over de onvoorstelbare felheid. Die beschouw ik achteraf als noodzakelijk om de late start van de actiebeweging in te halen. Maar ik was dat felle niet gewend. Ik was ambtenaar geweest; dan probeer je de zaken te regelen. Het komt er niet op aan of ik gelijk heb, maar of ik gelijk krijg – dat was het uitgangspunt.

SOS

Op min of meer toevallige wijze belandde Boissevain op een vergadering van SOS, het comité samenwerking Oosterschelde. “Dat was opgericht door A/L.S. Lockefeer, de voorzitter van Zevibel. Er zaten meer van dergelijke grootheden in de club van mensen met heel verschillende achtergronden en opvattingen. Het enige wat ze bond was een open Oosterschelde. Op die vergadering zie iemand: er moet veel meer sturing in SOS gebracht worden, we werken allemaal langs elkaar heen en zo gaat het niet langer. Er werden twee namen genoemd voor het voorzitterschap. Die van Sicco Parma en die van mij. Dat was tot mijn grote verbazing. Ik heb de boot eerst afgehouden, maar de volgende vergadering werd ik toch op de voorzittersstoel gezet.

Het was inmiddels 1974. De discussie over de Oosterschelde ging naar een hoogtepunt. En Boy Boissevain werd geacht de activiteiten van de voorstanders van een open Oosterschelde te leiden. “Wist ik veel wat SOS betekende. Ik moest beginnen me te oriënteren op het hele vraagstuk. Met name de bestuurlijke kant: wie heeft ermee te maken, waar kan ik contacten leggen. Dat was moeizaam, om niet te zeggen: vijandig. Door de Zeeuwse overheden werden we verketterd. Dat vond ik erg raar, maar ik heb toen gezegd: dan leggen we contacten naar Den Haag toe. Het ministerie, de Tweede Kamer, de politieke partijen. Dat liep wél. Ik ben op een hoger niveau gaan zitten, óver de provincie heen. Ik stootte in Zeeland mijn neus en kon niet anders.

Boissevain zegt dat hij aanvankelijk weinig voelde voor het compromis van een stormvloedkering. “Maar we hadden ook geen gedegen antwoord erop. Ons rapport over dijkversterking is politiek onder tafel gewerkt, eigenlijk alleen op het punt van presentatie. Het compromis werd veroorzaakt door gebrek aan moed van politiek Den Haag. Er waren twee oplossingen: helemaal open of helemaal dicht. Voor beide oplossingen ontbrak de moed. We moesten als SOS een standpunt bepalen. Ik heb ervoor gepleit het compromis het voordeel van de twijfel te geven. Ik kreeg binnen SOS geweldig oppositie, ik moest het compromis er echt uitslepen. Ik zag geen heil in verdere polarisatie; dat zou onze positie alleen maar verzwakken.

De spijt van Boissevain kwam nog tijdens de bouw van de kering opzetten. “De partiële dijkversterkingen toonden aan dat dijkversterkingen toch tijdig en tegen verantwoorde kosten gerealiseerd konden worden. Inmiddels was ook nog gebleken dat een rapport van provinciale waterstaat tegen dijkverhoging nergens op sloeg. Dat rapport was eerst geheim gehouden, maar speelde wel een belangrijke rol in de besluitvorming. Ik heb geen bewondering voor de wijze van procederen van de voorstanders van afsluiting. Er is niet met open vizier gestreden.” Boissevain wijst erop dat de gang van zaken rond de zoetwatervoorziening van Schouwen-Duivenland hem opnieuw doet denken aan gemanipuleer á la Oosterschelde.

Hoe dan ook: de stormvloedkering ligt er; als het goed is voor zeker 200 jaar. Boissevain beseft dat terdege en hij vindt dan ook het beheer van kering en Oosterscheldegebied voor de toekomst uiterst belangrijk. “Die kering moet alleen dienen als noodrem. Verder moet men eens tien jaar met de vingers van de Oosterschelde afblijven. Die moet een evenwicht hervinden. Het moet niet zo zijn dat allerlei gemeentelijke en provinciale autoriteiten met hun stokpaarden aan de gang kunnen. Je hebt sneller iets verpest dan opgebouwd. Maar ik vrees hoor. Er is iets nieuws en dus de psychologische uitdaging: we moeten eraan knutselen. Er hoeft van mij geen actief beheer plaats te vinden. Voor mijn part is het zo passief als wat, als ze maar met hun poten van de Oosterschelde afblijven. Ik heb niet veel fiducie in een betere toekomst voor de Oosterschelde. Ik heb de indruk dat de recreatieve druk zó wordt gestimuleerd, dat de productieve betekenis van het gebied eronder zal lijden. Neeltje Jans ontwikkelen geeft niks, als de mensen maar op dat eiland blijven.

Afbouw

Het comité SOS – dat in 1976 de eerste Zeeuwse milieuprijs ontving – is formeel nooit opgeheven. Als het ernstig mis gaat, kan er altijd nieuw leven in worden geblazen. Niet meer door Boy Boissevain. Hij is aan het afbouwen. Het grote aantal functies in de natuur- en landschapsbescherming (en de politiek) dat Boissevain in korte tijd op zijn schouders gestapeld kreeg, verdwijnt. “Niet te veel stress meer”, merkt hij op. In het najaar neemt hij zodoende afscheid als voorzitter van het Delta-overleg: platform van milieu-organisaties uit Zeeland, Zuid Holland en Noords Brabant. Senator mr J.P. Boersma volgt hem op. Boissevain gaf tien jaar leiding aan het Delta-overleg en hielp het mee op te richten.

“Een nuttige club. Voordat het tot stand kwam zaten de provinciale organisaties binnen de eigen grenzen te opereren. Dat was trouwens ook het geval op bestuurlijk gebied. Het gaf wrijvingen. Was bijvoorbeeld de Dammenroute aan de orde, dan zei Zeeland: over mijn lijk, laat ze de Zoomweg maar aanleggen. Brabant zei dan: dat nooit. Zo kun je niet bezig zijn. Dan beslist Den Haag zonder je. Het heeft wel lang geduurd voor het Delta-overleg op gang kwam. We hebben ‘De Delta Waarheen’ gemaakt. Dat zie ik als een soort geloofsbelijdenis”. Boissevain onderstreept dat met elkaar in gesprek blijven de basis vormt van het Delta-overleg. In zijn functie als voorzitter ziet hij een parallel met die bij het comité SOS: “Coördineren; proberen standpunten met elkaar in overeenstemming te brengen”.

Rinus Antonisse, de Provinciale Zeeuwse Courant

8 augustus 1987

Mies Boissevain-van Lennep: Amsterdamse verzetsstrijder

Adrienne Minette (Mies) Boissevain-van Lennep (1896-1965)

Mies (Adrienne Minette) Boissevain-van Lennep (1896-1965) was zeer actief in de jaren dertig, zwaar beproefd in de 2e Wereldoorlog en daarna opnieuw vol bruisende energie. Levenslust, humor en snedigheid behoorden tot haar karakteristieken. Met het motto ‘Gezondheid + Schoonheid = Levenslust’ exploiteerde zij hoog boven in het grote grachtenhuis in Amsterdam waar Jan en Mies met hun 5 kinderen tot 1939 woonden een beauty parlour. Voor de vrouwen die zich daar door haar lieten behandelen was 4 trappen beklimmen kennelijk geen bezwaar! In diezelfde periode was zij politiek actief in de vrouwenbeweging. Samen met enkele andere vrouwen richtte zij een Jongeren Werk Comité in de Vereniging voor Vrouwenbelangen op om deze laatste nieuw leven in te blazen. Mies trok daarbij de aandacht met haar berijmde toespraken op bijeenkomsten en vooral met haar geregeld in het weekblad De Groene Amsterdammer gepubliceerde limericks waarin zij zich op geestige en rake wijze verzette tegen onrecht. Befaamd werd haar actie tegen een voorstel van de katholieke minister Romme om vrouwenarbeid als zijnde ‘onnatuurlijk’ en onwenselijk wegens de grote werkloosheid te verbieden.

De 2e wereldoorlog begon zijn schaduwen vooruit te werpen. Mies raakte betrokken bij de opvang van joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland en zelfs nog in de oorlog bij het in veiligheid brengen van joodse kinderen. De oorlog bracht diepe ellende: haar 2 oudste zonen Janka en Gi werden in 1943 door de nazibeulen gefusilleerd, haar echtgenoot Jan bracht meer dan 3 jaar in diverse concentratiekampen door (Amersfoort, Vught en Sachsenhausen) en overleed in Buchenwald, haar 3e zoon Frans overleefde de concentratiekampen Vught en Dachau. Zelf overleefde zij de kampen Vught en, zij het ternauwernood, Ravensbrück waar zij driemaal van de gaskamers werd gered. Echtgenoot Jan was al in 1941 gearresteerd wegens het zaken doen met een joodse relatie, na enkele weken vrijgelaten, maar kort daarna opnieuw opgepakt. Het huis waarheen de familie eind 1939 was verhuisd werd geleidelijk een belangrijk centrum van verzets- en sabotage activiteiten: onderduikadressen voor joden en anderen werden geregeld, voor vermommin­gen en valse identiteitsbewijzen werd gezorgd en bomaanslagen en andere verzetsactiviteiten werden er voorbereid. De kelder van het huis was een arsenaal van wapens en explosieven. Vele jaren na de oorlog, in 1962, vond een loodgieter er bij toeval en tot zijn grote schrik in een buis nog genoeg springstoffen om heel Amsterdam mee op te blazen! Janka en Gi waren hier tezamen met andere verzetsmensen, als groep bekend onder de naam CS-6, nauw bij betrokken. De oorsprong van deze codenaam is overigens onzeker. Veelal denkt men dat deze is ontleend aan het huis (Corelli Straat 6), maar volgens andere bronnen was er sprake van afdeling 6 van een internationaal opererende verzetsorganisatie Centre de Sabotage.

Robert Lucas Boissevain (1895 – 1945)

In augustus 1943 sloeg de Sicherheitsdienst toe: Mies en haar 3 zonen (de 2 dochters waren gelukkig niet thuis) en nog 70 anderen werden gearresteerd. Op 1 oktober werden Janka, Gi, achterneef Louis en nog 16 andere tot de groep behorende verzetsmensen in de duinen bij Overveen gefusilleerd. De nacht tevoren had Janka in een der muren van zijn gevangeniscel nog onze familiespreuk gekrast: ‘Ni regret du passé, ni peur de l’avenir’! Mies en zoon Frans belandden in concentratiekamp Vught, waar Mies te werk werd gesteld in het ‘ziekenhuis’. Als ‘Zuster Mammie’ werd zij bekend bij vele gevangenen die zij er heeft kunnen helpen. Onder hen ook haar echtgenoot Jan die zij 1 jaar niet meer had gezien en Robert Lucas Boissevain die na folteringen en 9 maanden eenzame opsluiting in Scheveningen in slechte conditie in Vught arriveerde. In september 1944 werd het kamp ontruimd. Mies werd overgebracht naar Ravensbrück, een vernietingskamp waar de mensonterende omstandigheden nog honderd keer erger waren. Ook daar verzorgde zij zieken maar doorstond ook zelf zware ziekten.

Eind april 1945 werd zij, doodziek en nog slechts 33 kg. wegend, met een ziekentransport van het Rode Kruis naar Zweden gebracht. Enkele maanden later kwam ze terug in Nederland, fysiek weer wat bijgespijkerd en 20 kg aangekomen, maar bovenal mentaal ongebroken en weer vol sprankelende energie en snedige humor. Natuurlijk hadden de kampperiode en de doorstane beproevingen hun sporen nagelaten, maar ook in positieve zin. Zo had zij de waarde van solidariteit onder de kampvrouwen ervaren. Zij trachtte hieraan op verschillende en originele wijze vorm te geven, zij het niet steeds met blijvend succes. Ze vond dat er meer specifiek vrouwelijke invloed in het openbare leven nodig was. Met alleen vrouwelijke inbreng in de traditionele politieke partijen zou dat niet te verwezenlijken zijn en daarom richtte zij een vrouwenpartij op ‘Praktisch Beleid’, gebaseerd op eensgezindheid tussen alle lagen in de samenleving. Voor de publiciteit maakte zij ook nu weer gebruik van snedige limericks. De meeste kiezers vonden de ideële gedachte echter te vaag en de verkiezingen eindigden in een fiasco.

Nationale Feestrok

Eveneens uit de ervaring van eenheid op een ondergrond van (vrouwelijke) verscheidenheid sproot haar idee van de ‘Nationale Feestrok‘ voort. Tijdens haar gevangenschap had Mammie Mies een dasje toegestuurd gekregen gemaakt van lapjes, kledingstukken van familieleden en vrienden, waarmee speciale herinneringen boven kwamen. Het zou aardig zijn als iedere vrouw een kleurige rok zou dragen, gemaakt van allerlei lapjes met een emotionele lading en al dan niet geborduurd met namen en/of data. Iedere vrouw zou dan een unieke rok – een typisch vrouwelijk kledingstuk – hebben, die toch ook eenheid in verscheidenheid zou symboliseren. De rok zou vooral op nationale feestdagen moeten worden gedragen. Er werd zelfs een feestrok-lied geschreven. Om de rok te promoten reisde Mies niet alleen heel Nederland door, maar ging ook naar de Verenigde Staten. In de Amerikaanse pers verschenen zelfs enthousiaste artikelen. Na enkele jaren was de hele gedachte echter weer vergeten.

Robert Lucas (Bob) Boissevain